gebouwen neer als een herder op zijn kudde.
Dreigend en somber, vastgegroeid aan de rots onder hem, bewaakt de Dikke Toren het zuidfront en tart alle natuur- en menschenkrachten. De diepe slotgracht loopt als een onafgebroken band om het geheele slot en beschermt als een trouwe, nooit slapende bewaker iedere zijde en elken toren, en kust als een beschermende moeder iedere hoek en wending der muren. De vierkante wachttoren ten zuiden alleen geeft toegang tot het slotplein en staat daar op zijn post als een trouw soldaat.
Alles op het slotplein is leven en beweging. Bedienden in de livrei van den keurvorst loopen van de eene afdeeling van het gebouw naar de andere. In de keuken wordt gezoden en gebraden, dat de geurige dampen over het plein drijven, en de rook uit den schoorsteen verduistert een gedeelte van het klare blauw van den hemel. De keldermeester is in volle functie en heldere dienstmeisjes draven met kannen en kruiken naar de vorstelijke zalen.
Maar zie, het tooneel verandert. De avond valt. Fakkels en flambouwen werpen een rossigen gloed over het plein.
Het licht speelt in de diepe nissen en over de beeldwerken der muren en roept allerhande fantastische schaduwen te voorschijn, die als geesten over de steenen zweven. De maan verlicht met blauwachtigen glans de toppen der gevels en de spitsen der torens en de tallooze sterren zien van de wondervolle zomerlucht op dit bevoorrecht hoekje neder. Krijgslieden in kleurige uniformen vermengen zich met de studenten, die in ongestoorde vreugd hier hun schoonste uurtjes slijten en in jeugdigen, aantrekkelijken overmoed hun fraaiste liederen zingen. De kannen kleppen, de glazen klinken en de wijn fonkelt in de bokalen.
Onophoudelijk weerklinkt een lied, nu eens aangeheven door de burgers, dan weer door de landsknechten, maar vooral en meestentijds door de studenten.
Hoor, hun geheele ziel ligt in de woorden van het gezang, het nooit volprezen studentenlied:
Alt Heidelberg, du feine,
Kein' and re kommt dir gleich!
Stadt fröhlicher Gesellen,
An Weisheit schwer und wein,
Klar ziehn des Stromes Wellen,
Blau Aeuglein blitzen drein.
En wij kunnen merken, dat de woorden hun uit het hart zijn gesneden, als zij aan een mogelijke aanstaande scheiding denken en zingen:
Auch mir stehst du geschrieben
Ins Herz gleich einer Braut,
Es klingt wie junges Lieben
Ons droomgezicht duurde niet lang. Studenten en lansknechten en al het andere volk verdween. 't Slot lag weer in zijn doodsche verlatenheid voor ons en alleen de vele vreemdelingen en bezoekers, die nieuwsgierig overal rondkeken, bracht leven tusschen de ruïnen. 't Uur van scheiden was gekomen.
Wij keken voor het laatst nog eens rond, prentten het prachtige panorama op den binnenhof diep in ons geheugen en daalden toen den bergweg af, zoodat wij een kwartiertje later weer bij ons hotel uitkwamen.
Het is nu niet ondienstig, den nieuwsgierigen lezer ook eens een blik te laten werpen op dit hotel.
‘Zum Ritter’ is een der schoonste en merkwaardigste gebouwen, die uit de Renaissanceperiode in geheel Duitschland bestaan. In 1592 werd het gesticht door Charles Belier uit Doornik, die ten gevolge van de godsdienstoorlogen uit zijn land de vlucht had genomen en zich in 1572 in Heidelberg gevestigd had.
De fraaie ornamentiek, de sierlijke kruisramen en de toepassing en behandeling der verschillende zuilorden wijzen op den invloed, dien de jeugdige Otto Heinrichs-bau op dit meesterstuk van burgerlijke bouwkunst heeft gehad. Heidendom en Christendom zijn hier ook wonderlijk dooreengemengd. Boven in den gevel leest men: ‘Soli Deo gloria’ (God alleen de eer); iets lager: ‘Persia invicta Venus (Blijf onoverwonnen, Venus), en nog een verdieping lager: Si Jehova non aedificat domain, aedificantes frusta laborant’ (Als de Heer het huis niet bouwt, werken de arbeiders tevergeefs.)
De versiering van den gevel is zeer eigenaardig en wonderfraai. Boven de derde verdieping staan de beelden van Theodorik, Cheribert, Childebert en Chilperic, vier koningen van het oude Frankrijk, waartoe ook de Palts met Heidelberg behoorde.
De stichter heeft hiermee willen aanduiden, dat zijn voorvaderen en die van de Heidelbergers tot hetzelfde volk behoorden en dat hij, Charles Belier, dus eigenlijk geen vreemdeling was in zijn nieuwe woonplaats.
Het verdere beeldwerk aan den gevel heeft betrekking op de familie van den bouwheer zelf. Daar staan b.v. de borstbeelden van hem en van zijn gade, benevens beider wapenschild. De heer des huizes voerde een ram (bélier); de vrouw twee visschen. Tusschen de vensters van de eerste verdieping eindelijk staan de borstbeelden en de wapenschilden van den zoon en de dochter, terwijl op den top van den gevel de buste van een ridder is aangebracht, waarnaar het geheele huis ‘Zum Ritter’ is gedoopt. Binnen in het gebouw zijn vooral opmerkelijk de reeds genoemde wenteltrap, de ridderzaal, een fraaie schoorsteen en een paar portalen.
Als door een wonder is ‘de Ritter’ in den dertigjarigen oorlog en later bij de Fransche gruwelen bijna ongeschonden gebleven en een tijd lang diende het dan ook voor raadhuis.
Sedert 70 jaren is het gebouw in het bezit van dezelfde familie en dient tot hotel, waartoe het zich, vooral na de laatste verbouwing, bijzonder leent.
Het was nu twaalf uur en de zon blakerde en brandde zoo fel, dat wij te midden van deze bergen het gevoel hadden in een bakoven te zitten. Wij besloten daarom tot een algemeene opfrissching.
Een half uur lang duurde het door ons genomen bad, en daarna verschafte een kleine wandeling ons nog meer eetlust. Wij liepen even de oude brug op en zagen van daar in den schuimenden Neckar een sleepboot proesten en werken om een paar schepen den stroom op te slepen. Want vlak vóór de brug liggen stroomopwaarts in de rivier een paar ondiepten, die een stroomversnelling veroorzaken, zoodat het water schuimend en spattend zijn weg vervolgt en eerst een heel eind beneden de brug weer eenigszins tot bedaren komt. Naar wij hoorden was de stoomvaart mogelijk tot Heilbronn.
Daarna namen wij nog even een overzicht van de Universiteit, na het slot de grootste beroemdheid van Heidelberg. In ouderdom volgt deze vermaarde instelling op die van Praag en Weenen. In 1386 werd zij door den keurvorst Ruprecht I gesticht en in het laatst der zestiende en het begin der zeventiende eeuw bereikte zij haar hoogsten bloei. Tijdens den dertigjarigen oorlog echter begon zij te vervallen en eerst na den vrede van Munster hernam zij iets van haar ouden roem.
Het Calvinisme had toen in Heidelberg een van zijn hoofdzetels, en het spreekt dus bijna vanzelf, dat, toen de katholieke lijn Palts-Neuburg aan het bewind kwam, de glorie der Universiteit weer begon te tanen. Tegen het einde der zeventiende eeuw beteekende zij niet veel meer, en de vrede van Luneville beroofde haar geheel van haar bezittittingen. In 1803 echter gaf de keurvorst van Baden, Karel Frederik, haar nieuw leven en dientengevolge, gedreven door dankbaarheid, nam de aloude Hoogeschool den naam aan van Ruperta-Carolina, in plaats van Ruperta, zooals zij tot nog toe heette.
Nu staat de Heidelberger Universiteit weer in jonge frischheid. De bibliotheek telt bijna 350.000 boekdeelen en 3000 handschriften. Het tegenwoordige gebouw heeft architectonisch weinig waarde en is gesticht in 1712.
Het zonnetje werd ons nu zóó heet, dat wij maar niet verder wandelden, doch onze toevlucht zochten in café ‘Wachter’ aan de Markt en daar troost en heul vonden bij een glas schuimend bier. En na deze verfrissching stapten wij naar den ‘Ritter’ om ons te prepareeren voor het diner aan de table d'hôte, dat ons echter bitter tegenviel.
Op reis schikten' wij ons echter steeds in het onvermijdelijke, en weldra waren wij weer even blijmoedig gestemd als anders, namen afscheid van den ‘Ritter’ c.s. en stapten de stad in, om nog even een overzicht te nemen. Om een uitstapje te maken in het Neckardal, naar Spiers met zijn beroemden dom, naar Schwetzingen met zijn park en waterwerken à la Versailles of naar eenig ander schoon punt in de omstreken van Heidelberg, daartoe was onze tijd te kort.
Wij snuffelden dus zoowat rond, bekeken eens de ‘Fechtschule’ der studenten in de Hirschgasse, waar de muzenzonen den degenstok en andere wapenen leeren hanteeren, en rustten daarna even uit in het kleine park op de Bismarck-Platz. Te midden van groen en bloemen staat hier op een eenvoudig voetstuk een kolossale, prachtige marmeren buste van Bismarck. Alle plooien en groeven van den sprekenden kop zijn nauwkeurig weergegeven en op voortreffelijke wijze heeft de kunstenaar leven en uitdrukking in de oogen weten te leggen. Dit vroolijke plekje groen vormt een waardige entrée van de stad en is het grootste sieraad in de moderne wijk, die hier is verrezen.
Heidelberg is No. 1 in Duitschland, wat natuurschoon aangaat, maar de stad zelve levert weinig bijzonders op. Wij waren dus al spoedig uitgekeken en besloten daarom naar het station te wandelen en het eerstvolgende couponnetje van ons rondreis-boekje uit te geven.
Het was druk aan de spoor. Er moesten nieuwe wagens aangebracht worden, vanwege de vele reizigers, en dit veroorzaakte natuurlijk eenig oponthoud, maar eindelijk zaten wij toch in een snikheeten coupé, brachten uit het portier een laatsten groet aan Heidelberg en snorden weg in de richting van Frankfort. Deze reis voerde ons weer door de buitengewoon vruchtbare Rijnvlakte, maar wij bleven nu dichter bij het gebergte, dat wij op korten afstand aan onze rechterhand in het gezicht hielden. Allerlei vriendelijke plaatsjes lagen aan de lijn. Daar waren Ladenburg, een oud stadje met een prachtige brug van rooden zandsteen over den Neckar; Weinheim, het middelpunt van de fraaie streek, waar verschillende vriendelijke en trotsche villa's de berghellingen of de vlakte bedekken; Heppenheim, met een oude kerk, waarvan de bouw aan Karel den Groote wordt toegeschreven.
Na een uurtje sporens bracht de trein ons in Darmstadt, de hoofdplaats van het groothertogdom Hessen, waar wij eenige oogenblikken wilden doorbrengen.
Zoover wij konden waarnemen, bezit de stad nu juist niet veel aantrekkelijkheden. De straten van de Nieuwstad, die wij doorwandelden, waren lijnrecht aangelegd en bovenmatig breed voor het geringe verkeer. Wij zagen hier niets van de gezellige drukte in Heidelberg en in Frankfort, en de sombere huizen in achttiendeeeuwschen stijl droegen er het hunne toe bij om een minder pleizierigen indruk te verwekken. Wij brachten een groet aan den bronzen groothertog Ludwig I, die op een zuil van 43 M. te midden van de Rheinstrasse op een rond plein prijkt en van uit de hoogte op het door hem aangelegde nieuwe stadsgedeelte neerziet. Deze Ludwig, in 1830 gestorven, is de eigenlijke stichter van Darmstadt, dat wil zeggen, hij gaf haar de beteekenis, die zij tegenwoordig heeft.
Vlak achter deze zuil verrijst het groothertogelijk slot, een gebouw van eerbiedwaardigen omvang, van 1568-1717 gebouwd en met een nieuwen bijbouw uit het laatst der vorige eeuw. Het geheele paleis geeft denzelfden indruk als zoovele andere kolossale prachtgebouwen in kleine Duitsche provinciesteden, die voltooid zijn door miniatuur despoten in navolging van den grooten dwingeland in Frankrijk.
Enfin, wij wandelden eens om en door het slot, d.w. z. de eene poort in en de andere uit, wierpen een blik in den heerlijken slottuin, op het fraaie theater en op een paar gedenk-