genoot, wat, zooals iedereen wist, mevrouw Van Wijck's werk was geweest.
Ongemerkt was barones de Horseux in den uitersten hoek van den tuin gekomen, waar de donkere massa van een dicht begroeid prieel voor haar opdoemde. Hier was het nog rustiger, tot hier drong geen enkel geluid meer door uit de feestzaal, waarvan zij de verlichte vensters tusschen het groen door nog even kon zien. Zij had er iets voor willen geven, indien zij te midden der plechtige stilte, die haar omringde, het verdere van den avond had mogen doorbrengen, in plaats van terug te keeren naar dat verblindende licht, naar al die menschen met hun onbelangrijke gesprekken. Waren ze alleen maar onbelangrijk!.... Even wilde ze toch nog hier vertoeven, een oogenblik uitrusten, de sterren beschouwen, die zoo vriendelijk flonkerden....
Plotseling werd ze opgeschrikt door het geluid van voetstappen en stemmen, die in de richting kwamen, waar zij zat. Vermoedelijk waren het een paar genoodigden, die evenals zij de drukte en warmte voor een oogenblik waren ontvlucht. Ze wilde reeds opstaan en het prieel verlaten, toen de woorden, die haar oor troffen, haar op de plaats kluisterden.
Ze herkende de stemmen van jhr. Van Stoppelaar en den jongen baron Van Oudenhoven, die in een woordenwisseling schenen gewikkeld. Blijkbaar overtuigd dat niemand hen kon hooren, vermoedelijk ook meegesleept door hun drift, spraken ze luid, en in de avondstilte klonken hun stemmen nog luider.
‘En ik zeg je nog eens, Van Stoppelaar,’ zei de jonge baron, blijvende stilstaan, ‘dat ik je geen geld kàn geven, ik heb het niet.’
‘Ik moèt het hebben, Alfred, ik moèt,’ antwoordde de jonker. ‘Binnen tweemaal vier en twintig uren moeten de vijf duizend gulden er zijn.’
‘Vraag ze aan je zuster.’
‘Die heeft me de vorige week pas bijgesprongen.’
‘Neem dan geld op.’
‘Geld op! Wie wil mij nog geld leenen? Niemand! Ik heb geen erfenis, geen-rijken bruidschat te wachten, zooals jij.’
‘Mij leenen ze ook niet meer; daar staat nog zooveel en zoo lang al te wachten. Je moet geduld hebben tot ik getrouwd ben.’
Barones de Horseux hield haar adem in. Ze sidderde bij de gedachte dat de beide mannen in het prieeltje mochten komen plaats nemen. Gelukkig waren ze te opgewonden om dat te doen. Haar oogen, aan de duisternis gewoon, zagen, dat Van Stoppelaar tegen een boom geleund stond, terwijl de baron, midden op het voetpad staande, met zijn wandelstok lijnen trok over het zand.
‘Ik kàn niet wachten, Alfred,’ hernam de jonker, na een oogenblik pooze. ‘Je moèt geld opnemen, en als ze het je op je handteekening niet meer willen geven, dan moet je maar met den naam van den ouden baron teekenen. Daarop kan je zooveel geld krijgen als je wil.’
‘Ik doe het niet,’ antwoordde de baron kortaf en beslist.
‘Dat is je laatste woord niet, Alfred,’ zei Van Stoppelaar. ‘Je wil toch geen schandaal verwekken, hé, je huwelijk met Corrie doen afspringen?’
‘Ik ben je schuldenaar niet; als ik je wat geef, is het louter goedheid van me, maar geen verplichting. Je bent onze afspraak niet nagekomen, ergo heb je niets van mij te vorderen.’
‘Een vernuftige logica, meneer,’ hernam Van Stoppelaar spottend, ‘waar ik respect voor heb, maar die me niet overtuigt. Kan ik het helpen, dat de jongen niet dood wou, dat die ezel van een Hastings net op tijd, of liever, een kwartier te vroeg kwam?’
Barones de Horseux drukte met beide handen op haar hart, dat onstuimig klopte, en ze had al haar zelfbeheersching noodig, om kalm te blijven zitten, om niet door een beweging haar aanwezigheid te verraden. Wat ze daar hoorde was afschuwelijk: er was door die twee ellendelingen een komplot gesmeed om een kind te vermoorden, en dat kind kon geen ander zijn dan Edmond van Wijck.
Daar de baron bleef zwijgen, vervolgde Van Stoppelaar:
‘Tel je dan den angst voor niets, dien ik heb uitgestaan, toen die Hastings de sporen van het vergif ontdekte, en aan mijn zuster en mijn zwager niet onduidelijk te verstaan gaf, dat ik de schuldige was?’
De baron trok nog altijd met zijn wandelstok lijnen door het zand. ‘Je hebt het niet goed aangelegd, dat is de heele zaak geweest. Wat voordeel heb ik er bij? De doode Edmond was mij vijftig duizend gulden waard geweest....’
‘Maar hij kan nog dood gaan, hij zàl dood gaan.’
‘Wil je 't nog eens probeeren?’ was de spottende vraag.
‘Dat niet, maar nu dr. Hastings den jongen niet meer behandelt, gaat hij hard achteruit. En aan wien heb je 't te danken, dat die Hastings de laan uit is? Aan wien anders dan aan mij?’
‘Nu, ik heb je gezegd en daar blijf ik bij, dat Edmonds dood mij vijftig duizend gulden waard is, natuurlijk op conditie, dat ik met Corrie trouw, - anders geen cent.’
‘Ik garandeer je het een en het ander. Bezorg mij nu op afkorting die ellendige vijf duizend gulden.’
‘Nu, ik zal zien, maar het is de laatste keer, Van Stoppelaar; je speelt veel te grof.’
‘Ik kan het niet laten.’
‘Willen we naar binnen gaan, want het wordt koud, als je zoo lang stil staat.’
‘Best, en ik heb weer trek in een glas wijn, om mijn zorgen weg te spoelen. A propos, nog iets. Ik hoorde van avond toevallig vertellen, dat Hastings solliciteert om tweede geneesheer te worden in het Groot-Ziekenhuis. De oude baron zit immers in het college van rege ten? Blaas hem eens in het oor, dat ze dien Hastings niet nemen. Ik zie hem hier liever niet.’
Wat de jonge baron antwoordde, kon barones de Horseux niet meer verstaan, want de beide mannen verwijderden zich met vluggen tred en sloegen een met kiezel bestrooid paadje in.
Eerst toen de voetstappen waren weggestorven, waagde de barones het op te staan. Zij was als gebroken. Wat zij gehoord had - de vreeselijke misdaad, die de ellendelingen onbewust voor haar hadden ontsluierd - de uitgestane angst, dat ze haar in heur schuilhoekje mochten ontdekken, hadden haar zenuwgestel geweldig geschokt, en ware ze niet een vrouw geweest met buitengewone wilskracht, dan zou ze het huis niet meer hebben kunnen bereiken. Ze begreep, dat ze ongemerkt moest trachten binnen te treden, opdat haar niet door deze of gene nieuwsgierige vragen werden gesteld, die bij Van Stoppelaar of Van Oudenhoven, indien ze die mochten hooren, argwaan konden verwekken. Gelukkig was het zoo druk, was er in de zalen een zoo onophoudelijk va-et-vient, dat haar verschijning niet het minste opzien baarde. In kleiner gezelschap zou haar bleekheid misschien zijn opgevallen, maar in den grooten kring, die hier bijeen was, viel ze niet in het oog.
Alleen haar man werd het gewaar. ‘Ben je niet wel, lieve?’ vroeg hij.
‘Neen,’ antwoordde zij, ‘en het zou mij aangenaam zijn, indien wij wat vroeg naar huis konden terugkeeren.’
‘Je bent zoo geagiteerd. Is er iets onaangenaams gebeurd?’ vroeg hij verder, haar bezorgd gadeslaand.
‘Ik heb iets gehoord, iets vreeselijks,’ fluisterde zij, blij, dat ze haar opgekropt gemoed althans met een enkel woord kon ontlasten. ‘Maar ik mag niets laten blijken, niets, aan niemand.’ Met machtige zelfbeheersching dwong ze zich zelf tot kalmte. ‘Ik keer nog even naar de dames terug, maar als we gevoeglijk weg kunnen, vertrekken we, niet waar?’
‘Zeker, zeker,’ zei hij, nadenkend geworden door de raadselachtige woorden zijner vrouw.
Met een glimlachje keerde zij zich om en ontmoette jhr. Van Stoppelaar. Ze had hem haar verachting wel in het gezicht willen slingeren, hem voor alle aanwezigen als een moordenaar willen brandmerken, maar, geheel meester over zich zelf, verried geen trilling zelfs in haar gezicht, wat er in haar omging. ‘Wel, mijnheer Van Stoppelaar,’ zei ze met haar beminnelijkst glimlachje, ‘een heerlijke avond, vind u niet?’
‘Inderdaad, mevrouw, de avond is altijd heerlijk, wanneer die door uw tegenwoordigheid wordt opgeluisterd.’
‘Geen complimentjes, mijnheer Van Stoppelaar, of ik geef ze u terug.’
‘Daar ben ik benieuwd naar, mevrouw.’
‘Welnu, dan zal ik het u zeggen: u lijkt wel de eeuwige jeugd.’
En met een schalk glimlachje ging ze verder, om bij anderen hetzelfde comediespel te spelen, terwijl haar hart schreide en haar arm hoofd gemarteld werd door het vreeselijke, wat zij dien avond gehoord had.
Een uur later sloeg voor haar de verlossing. Wie haar afscheid had zien nemen met haar vriendelijken glimlach, haar beminnenswaardige hartelijkheid, zou niet kunnen vermoed hebben, dat zij in het bezit was van een geheim, dat, geopenbaard, schande zou brengen over twee mannen met adellijke namen, uit de eerste kringen. Zelfs baron de Horseux werd de dupe van haar diplomatieke virtuositeit. Na de woorden, die zijn vrouw hem terloops had gezegd, had hij zich angstig afgevraagd, wat zij toch wel mocht hebben gehoord, maar nu hij haar zoo kalm, zoo vriendelijk, zoo opgewekt zag, begon hij te gelooven, dat zij hem wat op de mouw had gespeld.
Doch nauwelijks hadden zij in het rijtuig plaats genomen, of de reactie trad in, en de barones, die zich nu niet langer hoefde in te houden, niet langer hoefde te veinzen, borst in een onbedaarlijk snikken en schreien uit. ‘Ik ben op,’ zei ze, ‘ik kan niet meer.’
Hij trachtte haar te kalmeeren. ‘Zeg mij toch wat er gebeurd is,’ zei de baron, ‘dat zal je verlichten.’
‘Nu niet,’ antwoordde de barones, haar hoofd tegen den schouder van haar man latende rusten, ‘nu kan ik niet. Laat mij uitschreien; straks als wij thuis zijn, zal ik je alles vertellen. O, het is vreeselijk!’
Met vernieuwde hevigheid begon zij te snikken, zich dichter tegen haar man aanvlijend, als zocht ze bij hem steun en bescherming.
‘Heeft iemand je iets onbetamelijks durven zeggen?’ vroeg de baron, die zich tevergeefs afvroeg, wat toch wel de oorzaak kon zijn van haar ongewone ontroering.
‘Neen, neen, vraag me nu niets,’ antwoordde zij, een afwerend gebaar makende.
De baron besloot te wachten. Dit duurde gelukkig niet lang, want eenige minuten later hield het rijtuig voor hun woning stil. Bij het uitstappen, tegenover den koetsier en de toegeschoten bedienden, had de barones haar zelfbeheersching teruggekregen en niemand kon iets ongewoons aan haar bespeuren.
Spoedig daarop hadden de baron en de barones het boudoir van mevrouw bereikt, waar zij tegen iedere onbescheidenheid beveiligd waren. De baron wachtte in spanning.
‘Ik zal je alles vertellen, Emile, maar je moet niet denken, dat ik gedroomd heb of in een toestand van hallucinatie heb verkeerd, zóó onwaarschijnlijk zal het je toeschijnen. Jhr. Van Stoppelaar en de jonge baron Van Oudenhoven hebben Edmond van Wijck willen vermoorden.’
De baron keek haar sprakeloos aan.
‘Je kan het niet gelooven?’ vroeg zij. ‘Ook ik zou, al koesterde ik vroeger reeds voor beide mannen geen greintje achting, hen tot zoo iets vreeselijks niet in staat hebben geoordeeld, indien ik niet uit hun eigen mond de bekentenis der misdaad had opgevangen.’
En nu verhaalde zij alles wat zij gehoord had, woord voor woord, want het geheele gesprek had zich met verwonderlijke preciesheid en scherpte in haar geheugen gegrift, zóó dat het haar voorkwam, alsof zij een werktuiglijk van buiten geleerde les opzegde.
De baron had, zonder haar in de rede te vallen, met klimmende verbazing geluisterd, en hij sidderde bij het denkbeeld, dat de beide schurken zijn vrouw konden hebben ontdekt.
‘Welk een angst moet je hebben uitgestaan, Agnes,’ zei de baron, toen ze met vertellen