dorven zuurkool! Een groenboer uit Straalsund had die vaten tot vulling der bres gezonden. En twee uur moest ik in dien geur op post staan! Liever wil ik twee dagen lang geen zeewater ruiken dan zoo iets nog eens! Toen bood een kameraad mij een snuifje aan; dat hielp een beetje. Vriend, zei ik, toen hij afgelost werd, laat mij die doos, bij alles wat menschelijk is! - Hij deed het, en zoo - zie je, zoo kwam het. En als men eenmaal een doos bezit....’
‘Dan snuift men er uit,’ viel Elsje bits in de rede.
‘Met uw verlof! Men biedt ze met een zekere hoffelijkheid zijn kameraad aan, dat wil zeggen, men slaat met de vlakke hand op het deksel; hij neemt een snuifje - en eerst dan neemt men beleefdheidshalve er ook een. - Kan ik dienen met een snuifje?’
‘Bliksem en onweer!’ klonk het opeens met donderende stem van den kant der deur, waar koning Karel op den drempel stond.
De verschrikte Knoet stak haastig de hand, waarin hij de doos hield, achter den rug en fluisterde: ‘De koning! Pak aan de doos!’
Elsje nam ze.
‘Stuurman Spalle, is je mond dichtgelijmd? Waar ben ik?’ vroeg de koning driftig, terwijl hij nu geheel de kamer binnentrad.
Knoet salueerde. ‘Uwe Majesteit is in de strandherberg van Peter Warrens.’
‘Warrens? Waar is de kerel? Warrens!’
Terstond verscheen de oude visscher vóór de deur, met de aarden pijp in den mond, waaruit hij machtige wolken voor zich uit blies.
‘Reeds hier, sire?’ bromde hij, de kamer binnenschuivend.
‘En deze paft als een schoorsteen,’ dacht Knoet. ‘Dat zal me een mooie geschiedenis worden!’
‘Rook je, kerel?’ schreeuwde de koning hem toe. ‘Doe die pijp weg en blijf er mij tien pas mee van mijn lijf. Weg met die pijp!’
‘Wel goed, sire!’
Warrens overhaastte zich niet. Bedaard stopte hij de pijp in zijn waterlaars.
‘Snuift ge? Draagt ge ook een doos?’ ondervroeg de koning verder.
‘Niet noodig, sire! Ik ga naar het vat daar!’
Warrens wees achter de toonbank.
‘Waag het eens, zoolang ik met u te doen heb! - Vrouwen in huis?’
‘Een dochter, sire.’
‘Bliksem en onweer! Daar ben ik in een mooi gezelschap terecht gekomen. Snuivers, rookers en vrouwen. Antwoord mij, maar kort, snel en gepast, daar houd ik van.’
‘Mijn manier zoo, sire!’
‘Wat voor een schip is dat ginds?’ De koning wees met de degenspits door het venster.
‘Brik, sire!’
‘Kanonnen?’
‘Twintig.’
‘Vlag?’
‘Deensch.’
‘Dat de zee hem opslokke! Gevangen als een muis in de val. De Zweedsche koning met tien man door een Deen geblokkeerd in het hol van een Rügenschen kroeghouder.’
‘Wij slaan er ons doorheen, sire!’
Die dat zei, was Knoet Spalle, die toch gaarne weten wilde, hoe ver de gramschap zijns konings ging tegen een snuiver, want hij voelde zich niet recht op zijn gemak.
De koning draaide zich om en zag hem streng aan.
‘Al wel. - Kent ge dien knaap daar, Peter Warrens?’
‘Een zeeman van het beste slag, sire!’
‘Dat is waar,’ riep de koning grimmig. ‘Hij snuift niet, hij rookt niet, hij hecht zich niet aan vrouwspersonen. Zoo heb ik 't graag. Bliksem en onweer! Foei!’
Op dit oogenblik trad een Zweedsch matroos de kamer binnen.
‘Wat is er, kameraad?’ riep de koning hem toe.
‘Zweedsch vaartuig om de Noord in zicht!’ rapporteerde de matroos.
‘Eindelijk!’ zei koning Karel met verlicht hart, want hij mocht hopen, daarmee uit de Deensche blokkade bevrijd te worden.
‘Hij schijnt den Deen bemerkt te hebben en wacht op signalen,’ ging de matroos voort.
Hoeveel man voert het schip?’
‘Vijf, sire,’ antwoordde Knoet in plaats van den matroos.
de kleine nachtwacht,
naar een oorspronkelijke teekening van A. Roestel.
Dat Knoet dit zoo precies wist, kan ons niet verrassen. Een geoefend zeemansoog ziet een schip, inzonderheid een oorlogsschip, de bemanning als het ware terstond aan, en om tot deze overtuiging te komen, was slechts de eene blik noodig geweest, dien Knoet door het verbrijzelde venster op de open zee wierp.
De koning deed, alsof hij het antwoord van zijn snuivenden stuurman in 't geheel niet gehoord had, - alsof deze zelfs heelemaal niet aanwezig was, en vroeg den Zweed nog eens: ‘Hoeveel man, kameraad?’
‘Vijf, sire, gelijk de stuurman zegt.’
‘De duivel is stuurman! En negen man er bij...’
‘Tien, sire!’ waagde Knoet te verbeteren, terwijl zoo iets als koppigheid en wanhoop zich in den jongen zeeman begon te bewegen, nu de koning zijn aanwezigheid zoo ongenadig over het hoofd zag.
‘Met den herbergier Warrens er bij, maakt zestien.’
‘Zeventien, sire!’
Koning Karel stampte toornig op den grond. ‘Zestien, zeg ik, zonder stuurman Spalle. Wij moeten ons er doorheen slaan. Geeft het schip signalen, dat het naderen moet. Jelui daarbuiten verzamelt u om dit huis en verschanst het vóór de oogen van den Deen. Natuurlijk moet er hem veel aan gelegen zijn, mij levend in handen te krijgen. Ik zal hem dwingen te landen, daardoor versplinter ik de overmacht, daar hij zijn brik niet zonder bemanning mag laten. Karel en Zweden! Gij tweeën wee!’
De laatste woorden golden Warrens en den matroos. Warrens haalde zijn pijp uit de laars en overhaastte zich niet. Hij ging naar de toonbank, stak de tabak in brand en zei toen doodbedaard: ‘Ik wil een schelm zijn, als mijn pijp uitgaat, voor ik drie Denen buiten gevecht heb gesteld. Hoezee voor Karel en Zweden!’
Daarop volgde hij den matroos, die reeds de kamer verlaten had.
Knoet was radeloos over de houding van zijn koning en wist niet terstond, hoe hij zich gedragen moest. Toch waagde hij de vraag: ‘Majesteit, waar is mijn post?’
De koning ging op hem toe en scheen zijn jekker te bekijken. Na eenige oogenblikken sloot hij duim en wijsvinger en nam iets van het laken af.
‘Snuiftabak?’ riep hij grimmig.
‘Stop daarmee je neus vol, maar laad geen kanon meer met Zweedsch buskruit!’
Knoet was verpletterd en wankelde naar den uitersten hoek van het vertrek, de saamgevouwen handen tegen het voorhoofd drukkend,
‘Hij heeft geluisterd. Vaartwel, mijn droomen!’
De koning had Elsje in het oog gekregen.
(Wordt vervolgd.)