Langs Rijn en Main,
door J.F. Nuyens.
(Vervolg.)
Wij liepen zonder ergens in het bijzonder onze aandacht op te vestigen het terras langs. Aan onze rechterzijde verhief zich de dichtbegroeide bergwand met zijn struikgewas, zijn hoogopschietend geboomte en daaronder zijn bloemperken met een fonteintje of vijvertje hier en daar. Tamelijk wel aan het einde van het terras staat een standbeeld van J. von Scheffel, den dichter van den ‘Trompeter von Säckingen,’ waarvan wij aanstonds meer zullen hooren. En aan onze linkerzijde....’
Nog even geduld! Nog een paar stappen verder en wij zijn er. Wij maken een kwartcirkel linksom - en daar ligt het in al zijn schoonheid voor ons, het wondervolle natuurtooneel, dat Heidelberg verheft tot een der schoonst gelegen, misschien wel de schoonstgelegen stad van Duitschland. Daar blikt ons oog in het vruchtbare, heerlijke Neckar-dal, waar de bruisende rivier nogmaals al de heerlijkheden ten toon spreidt van zijn geboortegrond. Daar zien wij ver over de torens en daken heen het uitgestrekte dal, waarin de koninklijke Rijn zijn breede baan beschrijft, en ver aan den horizon schemeren de torens van Mannheim en daarachter blauwen de verwijderde toppen van den Haardt, den overbuur van het Neckar-bergland.
Aan onze voeten ligt de stad gekneld tusschen de rivier en de steile rotsen als een lang uitgerekt, krachteloos en tot bewegingloosheid gedoemd lichaam, dat alleen in de vlakte gelegenheid krijgt zich te verbreeden en uit te breiden; en vlak voor ons prijkt het slot in al zijn romantische schoonheid en in zijn verwoesting nog geurend van frischheid en indrukwekkend van kracht. Boven slot en stad verheft zich de Königstuhl, van onder tot boven bedekt met parken en bosschen, waartusschen enkele villa's uitblinken, en aan de rechterzijde wordt de schilderij afgesloten en omlijst door den heerlijken Heiligenberg, die aan den overkant van de rivier de waardige evenknie is van den Slotberg met de hoogere toppen. En boven dit alles spant zich de onbewolkte, zacht blauwe zomerhemel, en de stralende Julizon schittert op al deze paarlen der natuur en overgiet alles met haar betooverend licht en koestert dit schoone oord als een van haar lievelingskinderen.
Vol verrukking, maar toch ietwat weemoedig gestemd, lieten wij van dit punt uit nogmaals een blik dwalen over dit stralende landschap en liepen toen met onzen gids weer verder om nieuwe schoonheden te zoeken en te bewonderen.
Eerst werd een kleine halt gehouden voor het bovengenoemde standbeeld van den poëet von Scheffel. Ieder ter wereld kent de historie van den Trompeter von Säckingen. Het eerste gedeelte van dit dichtstuk speelt op het plein vóór het slot van Heidelberg, en het is daarom niet te verwonderen, dat de bewoners der schoone stad vurige genegenheid koesteren voor den schepper van een der schoonste voortbrengselen der Duitsche dichtkunst, die hun slot, hun universiteit en de stad zelf nog meer beroemd heeft gemaakt dan zij reeds waren.
Daar staat nu von Scheffel, na zijn dood in krachtig brons gegoten, een flinke, forsche gestalte. Zijn oog rust op het slot, op de stad en op de goddelijke natuur, die hem zoo dikwijls geïnspireerd hebben.
De Heidelbergers eeren niet alleen den dichter, maar dwepen ook met zijn werk. In meer dan één lokaal kan men aanhalingen vinden uit ‘den Trompeter’, en vooral geliefkoosd is het bekende studentenlied:
Alt Heidelberg, du feine,
Kein' andre kommt dir gleich!
Na onzen groet gebracht te hebben aan den beminnelijken dichter, volgen wij onzen gids verder door de overheerlijke lanen van den slottuin, dwalen over de terrassen, die met struikgewas, bloemen en uitheemsche planten zijn versierd, komen voorbij de bron en wonderlijk gemetselde nissen en grotten en staan eindelijk op den rijweg, die van de stad af naar den Kaiserstuhl voert.
De zon schittert en flikkert op het dichte loof, en waar zij maar een opening vindt tusschen de bladeren, zendt zij haar gloeiende pijlen naar beneden. Maar dit deert ons niet. Opgeruimd en dapper stappen wij voort over den onbeschrijflijk schoonen bergrug, waar wij ons verplaatst wanen in een tooverwoud en ieder oogenblik meenen de tooverfee van dit oord te zullen ontmoeten, of de kabouters uit den grond te voorschijn te zullen zien komen. Een oogenblik wordt de poëzie van het bosch verstoord door een station(netje) van den kabel- of tandrad-spoorweg, die van de stad door een tunnel naar boven voert; maar even daar voorbij heerscht weer in onbestreden kracht de vrije natuur, tot wij eindelijk aanlanden in een restauratie, de welbekende ‘Molkenkur.’
Hier is ons eerste rustpunt.
Het uitspanningsoord ligt halverwege den berg op een klein vooruitspringend plateau van den bergrug, een paar honderd meter boven den Neckar. Beneden ons ligt het slot en geheel in de diepte de stad, als een stadje uit het Lilliputterland, langs een beekje gebouwd.
De natuurtooneelen in Heidelberg zijn juist daarom zoo mooi, omdat overal het oog wordt getroffen door de tegenstelling van het trotsche bergland met de wijde Rijnvlakte. Ook hier ligt de laatste aan onze linkerhand en gunt ons het onbegrensde gezicht uit de nauwe vallei naar den verren horizon. De hazelaars groeien over den lagen terrasmuur beneden onze voeten. Als ons oog neerblikt in de diepte, ziet het niets dan groen, frisch struikgewas, dat de geheele rots bedekt tot beneden toe. Links en rechts, boven en onder en tegenover ons, 't is niets dan bosch en tuin en bloemen, die Heidelberg in een groenen slinger omvatten.
Plotseling werd ons oor getroffen door een zoete melodie. Beneden ons in het dal klonken de tonen van een hoorn en een muzikale liefhebber liet ons het afscheidslied hooren uit den ‘Trompeter.’ Heerlijk ruischten de tonen in den zuiveren dampkring omhoog:
Das ist im Leben hässlich eingerichtet,
Dass bei den Rosen gleich die Dornen steh'n,
Und was das arme Herz auch sehnt und dichtet,
Zum Schlusse kommt das Voneinandergeh'n.
In deinen Augen hab' ich einst gelesen,
Es blitzte drin von Lieb und Glück ein Schein,
Behüet dich Gott! es wär zu schön gewesen,
Behüet dich Gott! es hat nicht sollen sein!
De indruk, dien dit aangrijpend lied maakte, was overweldigend. Te midden van deze heerlijke natuur, op de plaats zelf, waar de hoofdpersoon van het drama had geleefd en vroolijk en onbezorgd gezongen, trof de teedere melodie ons nog meer, dan zij vroeger ooit gedaan had. De aandoenlijke klacht, door Neszler zoo wonderschoon op muziek gezet, scheen ons toe zoo even uit het hart van den dichter opgeweld en werd door den onbekenden liefhebber vertolkt op een wijze, die alle lof te boven ging. Hoe heerlijk moet het niet zijn op dit plekje dezelfde muziek te hooren in de nachtelijke stilte, als de maan met haar zachte stralen dit oord verlicht, en de illusie volkomen maakt, die ons nu reeds bevangt, op dit drukke uur van den dag, te midden van het gewoel van allerlei vreemdelingen.
Na dit heerlijke en onverwachte intermezzo stapten wij van Molkenkur op, om nog hooger te stijgen. Nog een half uur lang ging de weg steeds door de bosschen zigzag omhoog, en zweetende en blazende bereikten wij toen den top van den Kaiserstuhl, die pl. m. 550 M. boven de stad ligt. De uitslag loonde echter de moeite. Hadden wij op het terras het uitzicht op het heerlijke Neckardal, hier dwaalde ons oog onbeperkt over de geheele streek, zonder door bergwanden gehinderd te worden. Naar het Zuiden hadden wij een uitgestrekt vergezicht over het Neckar-bergland, dat van verre overgaat in het Zwarte Woud; naar het Noorden omvatten wij het Odenwald, met zijn romantische toppen; naar rechts volgen wij den loop van den Neckar en naar links blikken wij neer in de bloeiende Rijnvlakte. Het geheel is onbeschrijflijk schoon.
De koninklijke Rijn glinstert als een zilveren draad diep beneden ons. Worms, Mannheim, Spiers met zijn eeuwenoude Domkerk en den reusachtigen toren van den Munster van Straatsburg kunnen wij met dit prachtige weer duidelijk onderscheiden. Heel in de verte onderscheiden wij nog het Taunus-gebergte en den Haardt en dit onbeschrijflijk panorama wordt alleen afgesloten en overwelfd door den blauwen hemel, die als een koepel het geheel bedekt: de eenig waardige bekroning voor dezen tempel der natuur.
Na al dit schoons, door de meesterhand van den Schepper gewrocht, was de beurt aan de kunstvoortbrengselen der menschen. Langs denzelfden lommerrijken weg daalden wij weet naar beneden en betraden het slot door de Elisabethspoort. Dit poortje is een type van een phantastischen Renaissance stijl. De zuiltjes, die het bovengedeelte dragen, hebben den vorm van boomstammen, met klimop en andere bladen omgroeid. De overlevering zegt, dat dit bouwwerk in één nacht werd opgericht, nadat van te voren alle afzonderlijke deelen kant en klaar waren gemaakt; en wel ter eere van Elisabeth van Engeland, de gemalin van den ongelukkigen keurvorst Frederik V. Deze vorst (de Winterkoning) voltooide van het slot tevens den zoogenaamden Engelschen bouw, dien hij tot woonplaats voor zijn vrouw bestemde, en wel in hetzelfde jaar 1619, waarin hij tot koning van Bohemen werd verkozen, een titel, die hem veel verdriet en geen eer bezorgde.
Door de Elisabethspoort voert de weg over een ophaalbrug, welke nog over de oude slotgracht ligt. Deze slotgracht is reeds lang uitgedroogd en de bodem is bedekt met hooge boomen en struikgewas, zoodat het oog neerblikt in een waar park, dat weelderig langs den voet van de eerwaardige ruïnen omhoog schiet.
Aan de andere zijde van de slotbrug staat de oude, geheel bewaard gebleven vierkante, zware wachttoren, die versierd is met een wapenschild en twee schildknapen. Door deze poort heen betreden wij eindelijk de eigenlijke binnenplaats of het slotplein.
Heerlijk is hier het volle gezicht op de verschillende overblijfselen van het prachtige slot. Al dadelijk vallen de wonderschoone Otto-Heinrichs bau en de slechts weinig minder fraaie Friedrichs bau in het oog, die wij zoo aanstonds nader hopen te beschouwen.
Wij slaan linksaf en komen in de Ruprechts bau, door Ruprecht, Paltsgraaf en Roomschkoning, van 1398-1410 gesticht. De rijksarend en het wapen van de Palts boven den ingang wijzen op deze waardigheden, en een inschrift vermeldt het feit.
Van deze voorhal komen wij in de ridderzaal, waarvan de vensters prijken met schoone oude glasschilderingen, en die geheel gevuld is met oude beeldwerken, bas-reliefs, zuil-kapiteelen en andere merkwaardigheden. Ook in eenige zijzaaltjes prijken dergelijke antiquiteiten,