De koning van het goud.
Door
J. Vesters Jr.
VI.
Min of meer bedremmeld had jonker Van Stoppelaar het recept aangenomen, dat dokter Hastings hem als het ware in de hand had geduwd, en was daarmee de trap afgegaan.
‘Is het een handigheid van hem geweest, om mij weg te krijgen?’ vroeg hij bij zich zelf.
Hoe dit zij, zijn plan was mislukt, en, wat erger was, dokter Hastings koesterde argwaan tegen hem, daar viel niet aan te twijfelen.
Hij meende toch alles zoo goed overlegd en zijn rol uitstekend gespeeld te hebben. Dat de bankier en diens vrouw afwezig waren, wist hij; voor onverwachte stoornis behoefde hij dus niet bevreesd te zijn. Door dr. Van der Bilt in een hoek te zetten en het raadplegen van dr. Hastings goed te keuren, was hij overtuigd door Corrie als een bondgenoot te worden begroet en haar vertrouwen te winnen. Van den anderen kant was zijn oordeel, dat Edmond er niet goed uitzag, er op berekend, het jonge meisje min of meer angstig te maken, terwijl zijn waarschuwing, het jongske geen thee te geven, Corrie in den waan moest brengen, dat die drank noodlottig voor hem was geweest. Zóó kon ze geen achterdocht opvatten, en zou ze, indien Edmond een uur later den geest gaf, wel moeten denken, dat zij zich omtrent diens toestand illusies had gemaakt, terwijl hij, jhr. Van Stoppelaar. aanstonds had ingezien en gezegd, dat het met Edmond mis was. De ouders en dr. Van der Bilt zouden natuurlijk alle schuld geven aan dien kwakzalver van een Hastings. Des te beter!
Alles was naar wensch gegaan. Edmond had den noodlottigen drank ingenomen, de gevolgen bleven niet uit, weldra zou het met hem afgeloopen zijn. Daar verscheen eensklaps, op een dag dat hij niet verwacht werd, dr. Hastings. Reeds dadelijk scheen het vermoeden van vergittiging bij hem te zijn opgekomen. Welk een doorborenden blik wierp hij hem toe, toen hij het kopje thee in stukken liet vallen! Het was ook onvoorzichtig van hem geweest, niet reeds aanstonds te zorgen, dat het leeg was; maar wie had nu ook kunnen denken, dat die verwenschte Hastings in eens uit de lucht zou komen vallen? En toen hij uit de kamer terugkwam, geen woord over de uitkomst van zijn onderzoek; alleen het verzoek, bijna een bevel, dat recept onmiddellijk te laten bezorgen.
Er kon geen twijfel zijn, of dr. Hastings had het vergif ontdekt en beschouwde hem als den schuldige. Zou hij nu ook die beschuldiging durven uiten, aan Corrie meedeelen wat hij gevonden had, wat hij dacht, of liever, wat hij wist?
Jhr. Van Stoppelaar zou natuurlijk ontkennen; er was geen bewijs, niets dan een vermoeden. En had een vermoeden tegen een man van zijn stand, den broeder van mevrouw Van Wijck, eigenlijk wel zin; zou het niet als ongerijmd en misdadig door den bankier en diens vrouw worden verworpen?
Al deze gedachten en vragen stormden door jhr. Van Stoppelaar's hoofd. Daar bracht hij onwillekeurig de hand in zijn zak. Als versteend bleef hij staan: hij miste het fleschje. Met koortsige haast en koortsig brein zocht hij in al zijn zakken; tevergeefs, het was weg. Het was hem vermoedelijk, toen hij het wilde wegsteken, ontgleden en op het tapijt gevallen. Zijn eerste beweging was, naar boven te snellen en het noodlottige fleschje, dat een gevaarlijke aanklager voor hem kon zijn, op te rapen: hij wist ongeveer waar het moest liggen. Maar in den toestand, waarin hij thans verkeerde, gejaagd, geagiteerd, opgewonden, kon hij niet naar de kamer terugkeeren. Corrie, en dokter Hastings vooral, zouden onmiddellijk zien, dat hij geweldig getroubleerd was, dat er iets heel bijzonders met hem moest zijn gebeurd.
Hij besloot dus, het recept aan een der bedienden ter bezorging af te geven en daarna naar de huiskamer te gaan, om wat tot kalmte te komen, zijn gedachten te verzamelen en te overleggen wat hem te doen stond.
Maar daar overviel hem een nieuwe angst. Indien Corrie of de dokter het fleschje eens had opgeraapt en zoo zekerheid had gekregen van zijn misdaad? Het angstzweet brak hem uit, de vreeselijkste gedachten en plannen vlogen door zijn verhit hoofd: plannen van nieuwe misdaden, om de eerste te verbergen. Hij verwierp die echter bijna even snel als ze bij hem opkwamen. als de grootste dwaasheid, die hij kon begaan, en langzamerhand keerde zijn kalmte, zijn koelbloedigheid, zijn zelfbeheersching terug.
Wat hoefde hij zich te martelen met allerlei ijdele schrikbeelden? Dr. Hastings mocht van hem denken wat hij wilde, hij zou niets dùrven zeggen. Hij ontving een hoog honorarium voor zijn bezoeken, en zoo dwaas zou hij niet zijn dat prijs te geven, want indien hij maar één woord sprak, een zweem van vermoeden liet blijken, indien hij aan Corrie kon merken, dat de geneesheer haar iets had meegedeeld, dan zou die geen voet meer over den drempel van dit huis zetten. Daar zou hij, jhr. Van Stoppelaar, voor zorgen, want hij had zijn zuster en den bankier in zijn macht, en als het noodig was, zou hij er niet voor terugdeinzen, van zijn macht gebruik te maken.
Nadat hij dit alles overlegd had, was hij weer geheel de oude, in zijn overmoed lachend met den schrik, dien hij zich een oogenblik had laten aanjagen. Eer en geweten waren voor hem holle, zinledige woorden; hij beschouwde het leven als een spel, dat de brutalen en de durvers winnen, die zich door geen scrupules in hun handelingen laten weerhouden. Met Corrie's levensopvatting lachte hij eenvoudig; haar bezorgdheid en toewijding jegens Edmond, die nog een tijdje kon blijven voortsukkelen, maar toch nooit een gezonde jongen kon worden, uit wien nimmer een man zou groeien, vond hij bespottelijk, ziekelijk. Voor brute kracht, sluw overleg, geslepen handigheid had hij respect: daar kon men mee door de wereld komen en triomfeeren in den strijd om het bestaan.
‘Mijnheer, hier is het drankje,’ zei de knecht, die buiten adem naar de apotheek was geloopen.
Met een ‘dankje’ nam jhr. Van Stoppelaar het aan en ging naar boven. In de ziekenkamer gekomen, zag hij nog juist, hoe dr. Hastings haastig iets wegborg, terwijl Corrie van kleur verschoot. Er was geen twijfel aan, ze hadden het fleschje gevonden en daaruit de gevolgtrekking gemaakt, dat de jonker de schuldige was.
Maar deze was zóó kalm, zoozeer zich zelf meester, dat dr. Hastings er verbaasd over stond en zich afvroeg, of zijn vermoeden, neen, zijn zekerheid niet op een dwaling berustte. Kon iemand, die een moord had willen begaan, zóó gewoon, zóó koelbloedig zijn, door niets, door geen beweging, geen trilling verraden wat er in hem moest omgaan? Al miste hij wellicht het fleschje nog niet, hij moest toch hebben begrepen, dat de geneesheer de sporen van het vergif en dus ook de misdaad had ontdekt.
Niet minder verrast was Corrie. Hoe pijnlijk het haar ook viel, zij kon er niet aan twijfelen, of er was vergif onder de thee gemengd. Aan een vergissing van de zijde van dr. Hasting was niet te denken; zonder volkomen zekerheid zou hij, steeds zoo bedachtzaam, zoo angstvallig-voorzichtig, dat woord niet hebben gesproken. Een toeval, hoe raadselachtig ook dat op zich zelf reeds scheen, was buitengesloten na de vinding van het fleschje. Niemand dan haar oom kòn de schuldige zijn, al vermocht zij de reden, die hem tot zijn daad had gedreven, niet te doorgronden. En al kende zij, beter dan dr. Hastings, jhr. Van Stoppelaar, zij kon zich zijn verbluffende kalmte niet verklaren, indien hij werkelijk de misdaad had bedreven. Zij begon weer te hopen, dat die vreeselijke gedachte: haar oom een moordenaar, niet waar was, al kon zij dan in het geheel geen verklaring vinden voor het gebeurde.
Schijnbaar met de meeste belangstelling informeerde jhr. Van Stoppelaar naar den toestand van Edmond en sprak er zijn levendige voldoening over uit, dat dr. Hastings zoo te juister tijd was gekomen.
‘Dat was een gelukkig toeval,’ antwoordde de geneesheer, ‘want het was vandaag niet de dag voor mijn gewone visite. Maar daar ik toch in de stad was en niet meer met den trein van zes uur weg kon, besloot ik even naar mijn patiëntje te gaan kijken.’
‘Inderdaad een gelukkig toeval,’ meende jhr. Van Stoppelaar, ‘en ik ben er oprecht blij om, vooral ter wille van Corrie, die zich zoo ernstig ongerust maakte.’
‘Daar was alle reden toe, mijnheer,’ zei dr. Hastings tamelijk scherp.
Corrie vreesde een uitbarsting, maar haar oom deed of hij het niet merkte en hernam kalm: ‘Edmond is een zwak ventje, dat zonder de goede zorgen van zijn zuster, wier toewijding ik bewonder, al lang op het kerkhof zou liggen.’
‘Dat ben ik met u eens, mijnheer,’ antwoordde dr. Hastings, opstaande. Hij keek op zijn horloge en zag dat het hoog tijd was om heen te gaan, wilde hij den trein nog halen.
Maar Corrie wierp hem zoo'n smeekenden blik toe, dat hij aarzelde. Hij begreep, dat het vooruitzicht, met haar oom alleen te moeten zijn, haar vrees aanjoeg, doch van den anderen kant kon hij toch niet den geheelen avond hier blijven, en als hij met dezen trein niet vertrok, zou hij dien dag niet meer thuis kunnen komen.
Dr. Hastings was nog besluiteloos wat te doen, toen op de trap het gestommel van voetstappen gehoord werd en een oogenblik later de bankier en zijn vrouw binnentraden.
Zij waren juist thuisgekomen van hun bezoek bij baron Van Oudenhoven en hadden van het dienstpersoneel vernomen, dat Edmonds toestand plotseling heel ergstig was geworden en dat jhr. Van Stoppelaar en dr. Hastings boven waren.
Mevrouw Van Wijck vond het zeer onaangenaam, reeds dadelijk bij haar thuiskomst aan haar zieke kind te worden herinnerd. Zou die jongen nu altijd haar vreugde moeten bederven, een schaduw moeten werpen op haar geluk, een blijvend verwijt zijn voor haar wereldschen geest?
Zij was nog geheel vervuld van haar onderhoud met baron Van Oudenhoven. De oude baron was een man van invloed in de hooge, aristocratische kringen en aan het hof zeer gezien. Hij had haar toegezegd, dien invloed te zullen aanwenden, om haar hoogste eerzucht te bevredigen: een adellijk praedicaat voor haar man. Van Wijck: die naam klonk toch zoo plat-burgerlijk, zoo plebeïsch. Er waren honderden menschen, boeren, arbeiders, kruideniers, die hem droegen. En al werd hij bij haar man door den glans van zijn goud verguld, - jhr. Van Wijck tot Wijck zou toch heel anders, veel voornamer klinken.
Ook over een huwelijk van hun kinderen had zij den baron gepolst, en deze had haar gezegd, dat de verwezenlijking van dien wensch zoo noodig op zijn krachtige medewerking kon rekenen. Maar dat zou wel niet noodig zijn, had hij er met een diplomatiek glimlachje bijgevoegd: zijn zoon zou zich gelukkig achten, hart en hand aan de voeten der beminnenswaardige Corrie te mogen neerleggen en zijn aanzoek door haar gunstig te zien opgenomen.
Die beide dingen hielden den geest van mevrouw Van Wijck geheel bezig; en nu, nauwelijks thuis gekomen, te moeten vernemen, dat Edmond plotseling veel erger was geworden! Zij kon het niet uitstaan dat zij eensklaps van haar heerlijke droombeelden werd afgeleid en verplaatst in die nare werkelijkheid van ziekte en lijden.
‘Dr. Hastings behandelt het kind verkeerd,’ zei ze tegen haar man, die ook wrevelig werd bij de gedachte aan dat lange, eindelooze ziek-zijn, afgewisseld door vluchtige vleugjes van beterschap.
De bankier haalde de schouders op. ‘Dr. Hastings zal hem evenmin redden als dr. Van der Bilt, en Van der Bilt evenmin als Hastings. 't Is een getob met dat kind!’
Ze besloten eens te gaan kijken. Ze konden