twintigjarigen leeftijd, legde hij daar den grond tot zijn wereldreputatie door de pakkende schilderij ‘De laatste dagen van een terdoodveroordeelde,’ die te Parijs met algemeene stemmen de gouden medaille verwierf, door tal van gravures alom bekend is geworden en steeds zijn meest sympathieke schepping gebleven is.
Er is in dat somber gekleurde schilderij iets echts en waars, iets dat de arme jonge schilder, met de bittere jeugd, die hij achter zich had, alleen zóó geven kon. Datzelfde vindt men min of meer terug in andere realistische doeken van hem uit dien tijd, dronkemanstooneelen, voorstellingen van gepakte vagebonden, gevalletjes in den lommerd en dergelijke forsche grepen uit de werkelijkheid.
Maar de zucht om te behagen, de jacht naar succes begon hem toch al zachtjes aan van zijn oorspronkelijke baan af te leiden en hem den weg op te drijven van Knaus met zijn zoetsappige genrestukjes, die een lief vertel-seltje doen, en van uitvoering zoo netjes en gelikt, dat ze fouteloos, maar soms ook zouteloos kunnen heeten.
De arme jonge schilder begon een gezeten burgerman te worden. Weldra zou hij in aristocratische kringen komen. In 1872 vestigde hij zich te Parijs, waar hij, dank aan zijn succes, een deftig atelier kon opzetten, conversatie zoeken met de eerste lui uit de wereld van letteren en kunst, door wie hij weer in aanraking kwam met de aristocratie zoowel van het geld als van de geboorte.
In 1873 trad de voormalige timmermansjongen in het huwelijk met de jong weduwe geworden barones Cécile de Marches, geboren Papier, en leefde met haar bij afwisseling in hun vorstelijk hotel te Parijs te midden van alle pracht en glans of stil teruggetrokken op haar mooi kasteel Colpach bij Luxemburg.
De overgang van armoede tot weelde in des kunstenaars leven spiegelde zich duidelijk af in zijn werken. Nu geen sombere, schrille tafereèlen meer van kommer en ellende, maar behaaglijke schilderingen van voorname elegantie. smaakvolle interieurs met groepen van netgekleede, welgestelde menschen als in ‘Bezoek bij de jonge moeder’ en ‘Twee familiën.’ In plaats van het krachtig typige en karakteristieke een fluweelen gladheid, een welberekende tempering van uitdrukking. En zijn vaardig penseel, zijn knappe techniek won hem ook in dit genre weer denzelfden bijval als vroeger het tegenovergestelde.
Al hooger steeg de eerzucht van den gevierden schilder. Hij meende zich nu aan groote historische stoffen te kunnen wagen en schilderde het in 1878 voltooide schilderij ‘Milton, aan zijn dochters het Verloren Paradijs dicteerend.’ Bij de toenmaals nog heerschende' opvattingen kon dat tafereel werkelijk geroemd worden als een welgeslaagde poging des meesters om zich aan de groote historische künst te wijden. Maar tháns zal men er niet meer in zien, dan den overgang van een forsch realisme tot een kunst, die zich aan den behaaglijken buitenkant van mooie dingen, fraaie meubels en kostbare stoffen vergaapt.
Opmerkelijkerwijze vindt men dan ook in het kasteel Colpach de zware Louis-XIII-tafel met het Smyrnasche kleed en den hoogen leeren armstoel terug, die wij van de genoemde schilderij kennen. Die mooie antieke meubels schijnen meer dan het geval van den blinden dichter zelf den kunstenaar geïnspireerd te hebben. Zijn oog ging te gast aan de weelderige pracht van zijn omgeving, de mollige, kleurige tapijten, de rijk met beeld- en snijwerk versierde kasten, de met goud en zilver doorwerkte stoffen van gordijnen en portières, de vorstelijke pracht van oude wapens, drinkschalen en pronkvazen, de Venetiaansche spiegels, al wat de weelde kan uitdenken.
Hij voelde zich een schildervorst als Rubens, wanneer hij in zijn schitterende kunstenaarswoning de hooge gasten ontving, die hem als meester kwamen huldigen. Hier verschenen de grootvorst, later keizer Alexander III van Rusland, de groothertogen van Luxemburg en Saksen-Weimar, de prins van Wales, keizerin Friedrich, de koningin van Denemarken, de gezanten van alle mogendheden; staatslieden en hoogwaardigheidsbekleeders van alle Europeesche landen; de Fransche politici van Gambetta af tot Deschanel toe, de presidenten der republiek; en dan de kunstenaars, schilders en componisten, schrijvers, tooneelspelers, zangers en zangeressen, al wat er te Parijs maar schitterends was: Dumas fils, Pailleron, Daudet, Coppée, France en Hervieu wedijverden in geest en vernuft om den meester te behagen; Massenet, Gounod, Delibes, Hubay maakten muziek voor hem; Knaus, Werner, Vautier, Liebermann, Uhde, Detaille, Duran, Cabanel, Lepage en Makart bezochten hem als vriend en kunstbroeder.
Ter eere dier gasten gaf hij feesten, zooals menig vorst ze zich niet zou kunnen veroorloven; maar terwijl hij in ijdele zelfverblinding meende aldus enkel vrienden en vereerders om zich te scharen, wekte hij de afgunst en den nijd op, die zich fel tegen hem zouden keeren zoodra hij zich door te hoogen overmoed in zijn scheppingen bloot zou geven.
Dat was, toen hij meende zich aan de geweldig grootsche bijbelstoffen te kunnen wagen, die 'de eerzucht van de hoogste grootmeesters der kunst hadden uitgemaakt, toen hij achtereenvolgens zijn machtige doeken ‘Christus voor Pilatus,’ ‘De Calvarieberg’ en ‘Ecce Homo’ de wereld inzond.
Dat waren inderdaad werken van een meester der penseelkunst, een toovenaar in kleuren, een virtuoos in de techniek, maar.... niet van een fijnvoelend kunstenaar, vooral niet van een vroom-geloovig christen schilder.
Algemeen is de opmerking gemaakt, dat zijn Christus voor Pilatus niet de Christus, de Zoon Gods is, maar louter een wijze, een denker, die met hoogen trots neerziet op het domme gepeupel rondom hem; niet de goddelijke Lijder, die zich vrijwillig overleverde tot den kruisdood om de schuld van het zondige menschengeslacht uit te boeten; niet het Lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereld.
Munkacsy scheen van dat alles weinig te gevoelen. Hij zag het geval van den Christus voor den rechterstoel van den Romeinschen landvoogd alleen uit het oogpunt van uiterlijk vertoon, zonder zich rekenschap te geven van de gewaarwording, die de Christen gevoelt bij de aanschouwing van den lijdenden Godmensch te midden der bloeddorstig dweepzieke Joden en der ruwe heidensche krijgslieden.
En zoo is het ook met zijn ‘Calvarieberg’; daar ook is hij de machtige virtuoos met het penseel, de vernuftige berekenaar van het uiterlijk effect, dronken van kleurenpracht; maar niet de christelijke kunstenaar, die den geloovigen beschouwer wil roeren tot in de ziel, omdat hij zelf tot in het binnenste van zijn wezen door het goddelijke ontroerd is. Neen, dan duizendmaal liever nog Rubens met zijn wel is waar al te lichamelijke menschen; maar die toch altijd nog iets heeft wat ons als Christen weldadig aandoet. Hoe heerlijk bij voorbeeld is niet zijn Moeder van Smarten, zijn weenende Johannes en de prachtige doeken in de Lieve-Vrouwekerk van Antwerpen. Maar het gaat niet aan, Munkacsy en Rubens in één adem te noemen: waar de eene hoog dramatisch is, wordt de andere vaak melodramatisch....
Terwijl nu het geweldig effect, dat de meester met zijn volleerde techniek door deze reuzen-doeken wist te verkrijgen, zijn uitwerking op de breede schare niet miste, deed de scherpe kunstcritiek zich anders hooren. Zij durfde den hooggevierden meester harde waarheden zeggen en de troep van afgunstigen en benijders haastte zich er vlijmende sarcasmen bij te voegen.
De kunstenaarstrots van den overmoedige, die gemeend had alles te kunnen bestaan, voelde zich diep gekrenkt. Van dat oogenblik mokte en wrokte Munkacsy, voelde hij zijn nooit gebogen, over alle moeilijkheden zegevierende kracht geknakt. Zijn reuzennatuur, die in de jonkheid al de hardheden van een feilen struggle for life was te boven gekomen, bleek niet bestand tegen de speldeprikken van een dikwijls afgunstige, venijnige critiek. De kunstenaar, die zich in de zelfoverschatting van den grootheidswaan voor een titan gehouden had, kon niet dieper gegriefd worden dan door het schouderophalen en hoofdschudden der kunstcritiek voor kunstwerken, waarmee hij gedacht had zich de onsterfelijkheid te veroveren.
Hij had altijd naar effect gejaagd en nu hij door zijn Christus-trilogie het hoogste effect meende bereikt te hebben, kwam er juist een kentering in den kunstsmaak, zocht men in plaats van het geweldig overbluffende veeleer het innige, het diepgevoelde, het eenvoudig oprechte, het onopgesmukte, het echte en ware, dat ook hij in zijn besten tijd had gekend, maar sinds lang had verloochend.
Munkacsy kon het niet meer uithouden te Parijs en nam de wijk naar zijn vaderland, waar hij nog geëerd en gevierd werd als de hoogste roem van zijn volk en waar hem nog een schitterende zege wachtte bij de onthulling zijner historische schilderingen in de nieuwe Kamer van Afgevaardigden te Boeda-Pest tijdens de luisterrijke Arpad-feesten ter viering van het duizendjarig bestaan der monarchie.
Maar dat de door 't geluk verwende kunstenaar zich zelfs door de toejuichingen van zijn gansche volk niet zou bevredigd voelen, bleek wel uit de stemming, waarin hij Parijs verliet.
Boyer d'Agen, die hem sprak kort voor zijn vertrek, deelt daaromtrent in den Monde illustré treffende bijzonderheden mee.
De scheidende meester sprak, in de bitterheid van zijn teleurstelling, over toekomstige ontwerpen. Twee groote schilderijen had hij in het hoofd. Vooreerst zou hij een doek maken, dat zou heeten ‘De wroeging.’ Men zou er den vertwijfelenden Judas op zien, in sombere schemering gehuld, en daartegenover den Christus in het volle licht, door zijn glorie het snoode verraad beschamend.
De andere schilderij zou heeten het ‘Noodlot.’ Zij zou den grooten Napoleon voorstellen, staande op de voorplecht van de Bellérophon, die hem naar St. Helena moest brengen, en de gestalte van den vernederden imperator zou zich alleen afteekenen tegen de eenzaamheid der eindelooze zee.
Die Christus en die Napoleon, in hun vernedering zegevierende over hun vijanden, waren het beeld van Munkacsy zelf, zooals hij zich dit in zijn grootheidswaan droomde. Ook hij achtte zich miskend, gegriefd, maar zijn talent moest al zijn vijanden en benijders beschamen.
‘Bonjour, cher maître’ zoo groette hem een kunstbroeder schijnbaar respectueus, maar met een ironie in dat woord maître, die Boyer d'Agen deed denken aan het Ave rabbi van Judas.
Munkacsy beschouwde zich inderdaad als verraden en verloochend door degenen, die hem als vrienden en vereerders hadden gevleid en bewierookt. Maar van de schitterende wraakneming, die hij gedroomd had, zou niets meer komen. Zijn kracht was gebroken; zelfs de zegepraal, de apotheose, hem door zijn vaderland bereid, kon den diep geslagene niet meer opbeuren. Hij moest genezing voor zijn geschokt gestel, voor zijn gekrenkte hersenen zoeken in een inrichting voor zenuwlijders, en daar, te Endenich bij Bonn aan den Rijn is de eens zoo gevierde meester na jaren van hopelooze geestverbijstering eindelijk den 1en Mei van dit jaar overleden.
Zijn vaderland heeft hem een luisterrijke begrafenis gegeven, maar de groote kunstwereld heeft die schitterende eerbewijzen aan den doode koeltjes aangezien. Ook zij zal Munkacsy blijven eeren, maar niet met die uitbundige geestdrift, die hij door overweldigende kunstscheppingen meende te kunnen afdwingen, niet in de reusachtige doeken, waarmee hij de schare overbluft door machtig kleureneffect en hoog opgevoerde techniek, maar in de stille, bescheiden werken zijner jonkheid, waarin hij zich een waar kunstenaar toonde van echt gevoel en groot talent.
J.R. van der Lans.