- als alle menschenwerk - uit den booze. De mythologische? Maar het land heeft geen vorsten en rijksgrooten, geen prinsen en edelen, wier weelderig ingerichte paleizen groote prachtschilderingen van(problem)weelderigen inhoud ter opluistering noodig, hebben; en dan - de vertolking van bóven-menschelijke, van goden schoonheid lokt onze kunstenaars niet: zij beminnen het dicht- bij zijnde, het gewoon-menschelijke, het kleine gedoe, dat ze rondom zich zien - de groote historische gebeurtenissen emotionneeren hen niet tot het scheppen van historische schilderingen, ze missen den breeden blik hunner Zuidelijke broeders - maar ze kijken precieser; hun gezichtskring is nauwer, maar wàt ze zien, zien ze heelemaal, ze zien er àlles van - voor zoover het uiterlijk zichtbaar is.
Niets was voor de Noord-Nederlanders onveranderd gebleven, niets hadden ze meegenomen uit het verleden dan - den drang naar realiteit. De Hollandsche en Vlaamsche middeleeuwsche kunstenaar was een realist; uiterst zorgvuldig verbeeldde hij de natuur tot in haar kleinste onderdeelen, niets van al 't bestaande, het door God geschapene of door de menschen ter eere Gods gemaakte, was hem te gering en het vertolken onwaardig.
Zijn heiligen drapeerde hij in de gewaden van zijn tijd, den achtergrond zijner heiligen-schilderingen vormde het Hollandsche of Vlaamsche landschap, de middeleeuwsche stad; zijn gekruisigde Christus was vóóral Man van Smarten, de Menschen-Zoon, dragend de striemen der geeseling in doorwond en afgemarteld menschenlijf.
Nú was het tijdstip gekomen, waarop dit realiteits-verlangen zich vol en vrijelijk kon uitspreken in de kunst. Nu zou het niet meer zijn een zien en weergeven van het toch óók zoo reëele innerlijk bestaan der dingen, van de realiteit van het onzichtbare - maar het beginsel zou worden dóórgevoerd tot een uitsluitend opmerken en waardeeren van het uiterlijk zijn, het materieele: men schildert den mensch òm zijn uiterlijk, de natuur om haar zichtbare schoonheid.
Het materialisme onzer groote schilderschool is de overdrijving van het aanbiddelijk naïef realisme der vrome primitieven; doorgedreven tot, het uiterste móest het onder den invloed der tijden zóó verschijnen in onze vaderlandsche kunst. Het middeleeuwsche realisme is dat der innerlijke waarheid, het zeventiend' eeuwsch dat der bloot uiterlijke; - waarheid is er in beide; maar het eerste is de volkomene, het laatste de gedeeltelijke waarheid. Voor de zeventiend' eeuwers is de mensch niet meer de drager der onzichtbare idee, maar de volvoerder der zichtbare daad. Hun landschappen zijn niet meer de afstraling der Goddelijke schoonheid, de vertolking van het mystiek contact der natuur met de Godheid, waaraan de middeleeuwers àlles ondergeschikt maakten: kleur, teekening, factuur, zoodat krachtig, diep-doordringend hun bedoeling ging naar de ziel van den aanschouwer - maar de verheerlijking van der dingen schoonheid, zichtbaar aan de oppervlakte, vertolkt met weergalooze virtuositeit. Zij zijn vóór alles schilders, verbluffend knappe, enorme schilders; zij zien allereerst de kleur, den toon, het licht, den mooien schijn - en dááraan geven ze zich met heel hun wezen, met heel hun brillant talent; om de ziel, het onder de oppervlakte liggend innerlijk bekommeren ze zich niet. Heelemaal gaan ze op in het genot van 't mooie zien, met onbedwongen passie geven ze zich aan de vertolking van kleurschittering en lichtglans; ze brengen het hierin tot verbazende volkomenheid, nooit geëvenaard door wie na hen kwamen. Hun kunst is er geene van stille bespiegeling en zacht gepeins, geen kunst die op haar plaats is in kloostercel of bidvertrek, die thuis hoort in paleizen of adellijke huizingen: daartoe mist ze het breed magistrale, het weelderig-voorname der Vlaamsche kunst - het is de kunst van den burgerman, van het volk; het is de stoute, sterke, kloeke kunst van een zich vrij worstelend volk, een volk in
fiere opkomst; de kunst van héél het volk van Noord-Nederland: een bij uitstek nationale kunst.
Niets ontzegt deze kunst zich: het volle, breede, krachtige, dikwijls plat-sensueele leven, zooals het zich in die dagen welbehaaglijk ontplooit, is haar domein; in niets versterven zich deze schilders: onbedwongen en ongebreideld geven ze zich in hevige schildersdrift aan de volle heerlijkheid van kleur en licht en toon.
En hun techniek is daarmee in overeenstemming: verbazend knappe teekenaars zijn ze; niet zonder gevolg hebben ze bij de Italianen ter school gegaan; ze teekenen alles en altijd met weergaloos meesterschap over den vorm. Evenmin als in hun opvatting is er iets wijsgeerigs, overdachts in hun teekening: hun lijnen zijn niet de zichtbare uitdrukking van 't onzichtbaar innerlijk, maar de stoute, ontzagwekkend knappe navolging van de uiterlijke werkelijkheid; ze overdenken niet - ze zien, zien klaar en verwonderlijk juist - en zetten dan ineens neer het geziene in heerlijk rake lijnen, met vaardige, altijd zekere hand; hun techniek is gewoonweg verbluffend, ze overwinnen iedere moeilijkheid, ze lossen de ingewikkeldste technische problemen schertsende op.
Bij al hun knapheid van teekening zijn ze toch hevige koloristen; want wie bóvenal de mooie lijn liefheeft weet van overwegen, van nadenken, van zelfbeheer; maar de liefde voor de kleur, de warme, fonkelende, stralende kleur, het helle schitterlicht, zij denkt niet, ze mediteert niet, ze kent geen terughouding - ze geeft zich in volkomen overgaaf.
En ze kònden zich geven, onze zeventiend' eeuwsche pracht-schilders, zonder gevaar van onbegrijpelijk te worden, want daarvoor behoedde hen hun knappe techniek, de vaste hand, het heldere, scherpziende oog. Alles bezaten deze schilders, wat hen maken moest tot de ontzagwekkend grooten, tot de schitterenden en productieven, die we bewonderen: hun meesterschap over kleur en lijn, hun eigen, oorspronkelijk, echt nationaal sentiment..
Eén der meest karakteristieke vertegenwoordigers dezer karakteristieke kunst is Frans Hals.
Frans Hals, méér dan Rembrandt, is de schilder van zijn tijd en van zijn volk. Ik wil hiermee niet zeggen, dat Rembrandt niét was van zijn tijd en van zijn volk: hij was bóven zijn tijd en zijn volk uit. Hij was een Noord-Nederlandsch zeventiend' eeuwsch schilder met al de eigenschappen van de school, waartoe hij behoorde, maar met nog een enorm aantal qualiteiten bovendien: qualiteiten van alle scholen en alle volkeren; hij was een kunstenaar - alles omvattend, universeel: een genie!
Frans Hals was een talent, een vruchtbaar, stoutmoedig, prachtig talent; een meester, die school maakte, die zijn volgers had: de portretteur van het groote Nederlandsche volk der zeventiende eeuw. Men heeft hem begrepen, bewonderd, gevierd - want hij sprak tot de groote massa van zijn volk in voor haar verstaanbare taal; men heeft zijn zedelijke afdwalingen, zijn lang niet mooi mensch-zijn zoo niet verontschuldigd, dan toch opzettelijk voorbijgezien: hij was heelemaal vàn zijn tijd, de verpersoonlijking van dien tijd met zijn deugden en gebreken. Ieder gewoon individu vereenigt in zich eenigermate alle eigenschappen, die uitmaken de karakteristiek van zijn tijd; maar in den kunstenaar leven ze krachtiger, zijn ze sterker geprononceerd, doorgevoerd tot het uiterste. Hij is als het model, het type, waarvan alle anderen de min of meer nabijkomende nabootsing zijn; in hem is alles, wat van zijn tijd is, het goede zoowel als het kwade, in hooge mate aanwezig. Krachtiger, completer leeft bij het leven, hooger bloeien in hem de deugden, dieper onderworpen is hij aan den invloed der ondeugden van zijn tijd.
Zóó was Frans Hals, een zeventiend' eeuwer door en door, opgegroeid uit dat volk van stoere, krachtige, sterk levende mannen en vrouwen; menschen van de daad, van de kloeke, forsche daad, van den gullen, ronden, soms wat ongegeneerd luiden schaterlach, met de gezonde vreugde van het leven in al zijn uitingen - zóó zien we hem op het portret, waarvan blz. 129 ons een reproductie te zien geeft.
Het is een copie naar een zelf-portret van den meester, waarvan het origineel berust in de verzameling Warneck te Parijs. Bezie aandachtig dezen robusten mannekop met de grove, kloeke trekken, den wat lichtzinnigen mond overschaduwd door een wilden knevel, de woest krullende haren, waarop de groote hoed zwierig is neergedrukt - dit is geen man van stille overdenking, van afgetrokken bespiegeling, maar een die dóet, spontaan, krachtig, beslist, vol zelfvertrouwen, zonder zich veel rekenschap te geven van het waarom.
Hij is een materialist, een vroolijk en onbezorgd liefhebber van de goede dingen der aarde; hij maakt zich het leven niet zwaar door allerlei bedenkingen, hij neemt het van den vroolijken, lichten kant, ondanks materieele zorgen; hij is tè physiek sterk, tè levenskrachtig om zich te laten verslaan door de omstandigheden, hij juicht boven de verdrukking uit in de glorie van zijn machtig kunnen; met niets het ernstig meenend, niets of niemand trouw blijvend dan zijn kunst alleen. Dit is wèl de schilder-bohémien, de lustige Sint-Lucasgilde-broeder, zooals de traditie ons zijn beeld heeft overgeleverd en die zoo uitstekend paste in het milieu van zijn tijd - die man met den zwarten slappen hoed op den prachtigen, krachtigen kop! Zie maar die oogen - ze zijn het belangwekkendste in heel zijn uiterlijk: scherp-ziende, doordringende oogen, die al maar kijken, met nooit te verzadigen begeerte, naar de mooie dingen rondom; 't is of de blik dier oogen ze wil streelen, liefkoozen, wil indrinken den glans der kleuren en de fonkeling van het licht, nooit genoeg kan krijgen van den schitterenden schijn. Het schoonheids-begeeren van dezen man is een zinnelijk begeeren, zijn ziel heeft geen deel aan het artistiek genot: 't is alles voor de zinnen: een pure oogen-lust.
Frans Hals was van afkomst Haarlemmer, van geboorte Antwerpenaar. Hij stamde af van een aanzienlijke Haarlemsche familie, wier leden sedert ongeveer tweehonderd jaar tot de magistraten der stad hadden behoord. In 1579 verlieten zijn ouders de stad, denkelijk om de benarde toestanden gedurende den oorlog te ontgaan, en vestigden zich te Antwerpen. Hier werd Frans Hals geboren, waarschijnlijk in 1584.
Omtrent zijn jeugd is weinig bekend; we hooren eerst van hem in 1611; in dit jaar laat hij te Haarlem, waar hij gehuwd was met Anneke Harmensd., een zoon doopen. Dit is zeker, dat hij heel zijn leven te Haarlem gewerkt heeft; hij leerde er bij Karel van Mander, een volger der Italiaansche richting, bekend om het door hem aangelegde ‘Schildersboek’: een verzameling kunstenaars-biografieën.
Hals' eerste bekende werk is een portret van den predikant Bogardus, dagteekenend van 1613 en in het bezit van den heer Warneck te Parijs; het is nog niet gedaan met die groote zekerheid, waarvan de latere werken getuigen.
Van 1616 - dus drie jaren later - is zijn eerste groote stuk, dat we op het Haarlemsch museum bewonderen kunnen. Dit museum bezit van hem behalve twee portretten nog acht groote doeken, alle uit verschillende tijdperken en gevend te zamen een volmaakt overzicht van zijn ontwikkeling als kunstenaar. We bewonderen daar den meester in zijn eerste welgelukte pogingen, we zien hem groeien, al grootscher, àl volkomener worden, we verbazen ons over de kracht en de macht, waarover hij nog beschikte op tachtigjarigen leeftijd, toen hij - twee jaren vóór zijn dood - zijn laatste meesterstuk schilderde. Vijftig jaren van een vruchtbaar kunstenaarsleven, vijftig jaren van werken en streven, van àl glorieuzer bloei van talent kunnen we op het Haarlemsch museum overzien - een heerlijk overzicht, zooals maar zelden te genieten mogelijk is.
De rij der Haarlemsche kunstwerken wordt geopend met een Feestmaal der officieren van Sint-Joris-doelen. Dit werk vertoont nog eenigszins den invloed van Hals' voorgangers, inzonderheid van zijn meester, wat de behandeling betreft; toch is het reeds een krachtig en breed geschilderd werk, warm van kleur en met al heel veel eigens in de opvatting. De jeugdige maker is reeds een meester, die recht heeft op een eigen plaats in de kunst; zeker is zijn hand en scherp zijn oog. Hoe levendig en karakteristiek zijn die koppen, hoe ongedwongen is de rangschikking der figuren!
In dezen tijd ontstaan vele van zijn genre-