Langs Rijn en Main,
door J.F. Nuyens.
Heidelberg. De Philosophen-weg. Het Heidelberger slot.
Onze eerste gedachte was natuurlijk een goed hotel te vinden. Van deze dingen zijn er in Heidelberg te kust en te keur, maar niet alles was voor ons geschikt. Daar wij ons nog altijd niet verheugden in het bezit van de beurs van Fortunatus, moesten wij ten eerste al een heele categorie schrappen, waar alles wel prima-prima is, maar waar iemand ook eersteklas rekeningen voor den neus worden gelegd. Secundo kwamen niet in aanmerking gelegenheden, waar de hoogte der vertrekken evenredig is met de laagte der prijzen en de kleur der beddelakens even verdacht is als de smaak der spijzen. Bleven dus over die gelegenheden, die, volgens den schoolmeester, goed logies te voet en te paard bieden en waar men op goed-burgerlijke manier kan eten, drinken en slapen, zonder gesneden te worden.
Wij lieten dus de droschki's, alle volgens gemeenteverordening met twee paarden bespannen, onaangeroepen staan en marcheerden de stad in. Het dal van den Neckar is zóó smal, dat Heidelberg eigenlijk maar één straat bevat, die evenwijdig aan de rivier loopt, terwijl enkele steegjes deze hoofdstraat met de promenade langs den stroom verbinden. De plaats is dan ook slechts enkele schreden breed, maar ongeveer een half uur lang. Dicht bij het station ligt over den Neckar de nieuwe brug, natuurlijk een ijzer-constructie, en een kwartier gaans ruim daar vandaan worden de beide oevers verbonden door de oude brug, een zwaar steenen gevaarte van meer dan 200 meter lang. Dicht bij deze brug nu ligt het hotel ‘Holländischer Hof,’ waar wij een onderkomen dachten te vinden. Wij hadden hier echter gerekend, niet buiten den waard, want deze was van goeden wille, maar buiten de gasten, die met het heerlijke zomerweer in gansche drommen Heidelberg waren komen bezoeken en die nu het geheele hotel van onder tot boven hadden gevuld. Eén kamer was nog leeg, maar deze, slechts twee bedden bevattende, kon ons niet bevredigen, daar wij overal het ‘samen uit en samen thuis’ wilden toepassen. Wij gingen dus verder op; met weinig succes echter. ‘Prins Max’ was ons al niet beter gezind; het ‘Silberne Hirsch’ wilde eveneens niets van ons weten, maar de ‘Ritter’ ontfermde zich eindelijk over ons en schonk ons het tijdelijk bezit over een ruime kamer met drie bedden en andere gemakken naar evenredigheid.
't Was nu ongeveer acht uur en de heerlijke zomeravond lokte ons uit om nog een kleine wandeling te maken, ten einde ons eenigszins te oriënteeren. Wij verlieten dus ons hotel en besloten een overzicht te nemen van geheel Heidelberg en omgeving, waartoe de Philosophen-weg de meest geschikte gelegenheid aanbiedt.
Vlak tegenover de oude Neckar-brug begint een smal en steil pad, dat zigzagsgewijze naar boven voert. Dit geheele pad bestaat uit een hobbelige straat, onophoudelijk afgebroken door onregelmatige trappen en begrensd door muren en muurtjes, waarop en waartegen de druivenranken groeien en bloeien. Deze klimpartij langs dit bergwegje was voor ons een uitmuntende digestie oefening, maar onder de hand waren wij toch maar blij, dat wij na een kwartiertje klimmens het doel van onzen tocht bereikten en de laatste treden beklommen van het trapje, dat naar den eigenlijken wandelweg leidt. De Philosophen-weg ligt ongeveer 100 meter boven den Neckar en loopt tamelijk wel horizontaal op ongeveer een derde van de hoogte van den Heiligenberg over de zuidelijke helling van deze rots.
Deze Heiligenberg beschut de stad voor de noordelijke winden. De helling is geheel begroeid met bosschen en wijngaarden en boven op den top is een uitzicht-toren gebouwd, die een prachtig vergezicht geeft op het Odenwald en het Neckar-gebergte. Het was echter te laat, om zoo hoog te klimmen en wij wandelden dus alleen den Philosophen-weg langs, die evenwijdig loopt met de rivier. Het uitzicht, dat men van hier op de stad heeft, is verrukkelijk, en men behoeft geen wijsgeer te zijn om zich hier aan de zoetste mijmeringen over te geven, noch dichter, om getroffen te worden door de wonderbare schoonheid van het geheele oord.
Aan onze voeten bruist en schuimt de snelvlietende Neckar, de schoone, blonde zoon van den Rijn. De laatste zonnestralen kussen de stad, die zich aan den slotberg schijnt vast te klampen om niet van haar beperkt terrein gedrongen te worden, en vergulden den top van den Königsstuhl, die hoog tegenover ons zijn begroeiden top ten hemel heft. Het slot zelf baadt zich nog in den gloed van de dalende zomerzon en de eeuwenoude muren schijnen te behooren tot een tooverpaleis, dat te midden van het uitgestrekte park slechts wacht op den koningszoon, die de betoovering zal verbreken en de schoonste ruïne van Duitschland zal opwekken tot nieuw leven en glorie. Ons oog volgt den loop van de heerlijke rivier en daalt van het nauwe Neckar-dal naar de uitgestrekte Rijnvlakte, die zich uren ver voor ons uitbreidt om te verdwijnen in een schemerende streep aan den horizon, waar nieuwe bergen de glorie verkondigen van den ouden Rijn, tot wiens gebied al deze heerlijkheden behooren. Aan onze voeten geuren de wijnstokken en eenige vriendelijke villa's verschuilen zich tusschen het liefelijke groen, dat op de onmogelijkste wijze in den harden rotswand wortelt en de kale steen met het schoonste natuurtapijt aan het oog onttrekt. Het geheele panorama is betooverend in zijn verrukkelijke schoonheid, en als de zon in het westen verdwijnt en ons een laatsten groet toezendt, alvorens te verdwijnen in de verre zee, die ook ons vaderland besproeit, dan staren wij nog in stille verrukking op het onbeschrijflijk schoone natuurtooneel, waaraan wij ons oog niet kunnen verzadigen.
In de heldere schemering van den heerlijken zomeravond wandelden wij verder den Philosophen-weg langs, telkens als echte natuurlekkerbekken even rustend, om nogmaals en herhaaldelijk weer op geestelijke wijs te smullen aan het prachtige gezicht op de stad, overal hetzelfde en toch telkens weer nieuw.
Op deze wijze besteedden wij anderhalf uur aan dit avonduitstapje en kwamen langs de westelijke helling van den weg uit aan de nieuwe Neckar brug. De stad was nu geheel in duister gehuld en de tallooze lichten, die vóór en na ontstoken waren, brachten een fraaie illuminatie teweeg, die lustig in de rivier weerspiegelde.
Ons plan was den avond door te brengen in den stadstuin, een klein gedeelte van het uitgestrekte stadsbosch, dat zich tot aan den top van den berg uitstrekt. Wij liepen dus de nieuwe Neckar-brug over, offerden aan den ingang van den tuin onze 60 pfennig en zocht een plaatsje op de stoelen, die de muziektent omgeven. De tuin was helder verlicht en er heerschte een aangename drukte, teweeggebracht door de massa vreemdelingen en de inwoners zelf. Onder deze laatsten loopen de studenten het meest in het oog. Deze jongelui waren allen getooid met hun corpslint, dat zij schuin over het vest droegen en verder herkenbaar aan de petjes, die, al naar de positie van den eigenaar in de studentenwereld, wit, rood of groen waren. Een ander bijna vast kenteeken, niet alleen van de Heidelberger, maar van alle Duitsche studenten, zijn de schrammen en litteekens in het gelaat, veroorzaakt door de punten der degenstokken in een of ander duel.
Als men dit niet in aanmerking neemt, schenen de Heidelberger Muzenzonen ons beleefde en aardige lui. Zelfs schenen zij er een eigen corps-groet op na te houden; ten minste in plaats van op de gewone wijze te salueeren, namen zij telkens met een ‘kantige’ beweging hun pet af, brachten die flink en vlug naar beneden langs de dij, en liepen met benedenwaarts gestrekten arm het voorwerp hunner achting voorbij.
Een uur lang genoten wij van het vroolijke gewoel en van de opwekkende muziek, maar toen begonnen de gevolgen van de vermoeiende reis zich te doen gevoelen en Klaas Vaak stuurde zijn boden vooruit om ons te berichten, dat hij bij ons zijn opwachting wenschte te maken. De eerste bode was de stilzwijgendheid, de tweede de geeuwzucht, maar beide gasten wezen wij beleefd de deur met de boodschap, dat wij nog minstens een uurtje wenschten te wachten.
Wij verlieten echter den tuin, om niet door onzen belager overrompeld te worden en liepen de stad in in de richting van ons hotel. Alvorens ons aan den slaap over te geven wenschten wij nog even kennis te maken met den Neckar-wijn, die in het hotel ‘Zum Silbernen Hirsch,’ zooals ieder Heidelberg-bezoeker dient te weten, overheerlijk te krijgen is. Naar het
Hert dus!
Het lokaal was zoo goed als vol. Sommige gasten dronken per glas (kolossale Rijnwijnroemers) anderen per flesch. Dit laatste voorbeeld werd door ons gevolgd. De dochter des huizes, die de keldersleutels in bewaring had, daalde in het Dorado neer en een minuut later prijkte een langhalzige flesch voor ons, met koesterende zorg geplaatst in een nikkelen koelvat, half gevuld met ijs. 't Was eigen gewas van den eigenaar van het Zilveren Hert.
Het ‘Silberne Hirsch’ is al van ouds bekend en ieder inwoner der stad denkt niet aan dit