dringen hem geen beter succes zou bezorgen. ‘Ik heb beloofd, dat ik je bevelen zou gehoorzamen, en daar een verzoek van je voor mij met een bevel gelijk staat....’
‘Zoo hoor ik het graag, oom, te meer daar het niet alle dag gebeurt, dat ik mij over zooveel volgzaamheid te verblijden heb.’
‘Je ziet, dat ik toch niet zoo'n verstokt zondaar ben, of er is toch nog wel iets goeds in mij over. Maar zeg mij nu eens, hoe bevalt de nieuwe dokter?’
‘Heel goed, oom,’ antwoordde Corrie, wie dit onderwerp veel welkomer was. ‘Ik geloof dat wij er verstandig aan gedaan hebben hem te ontbieden, want wij hebben, sedert hij Edmond behandelt, al veel aan hem gewonnen.’
‘Nu, dat doet mij genoegen, maar van den anderen kant moet je je toch niet te spoedig blij maken: het kan best niet meer dan een vleugje van beterschap zijn, een soort van suggestie.’
‘Maar Edmond heeft zooveel vertrouwen in dokter Hastings.’
‘Daar heb je 't juist. Maar als het vertrouwen weg is, is het ook met de suggestie gedaan, en dan komt de oude toestand weer terug.’
‘Ik hoop van niet, oom, en ik moet zeggen, dat ik het ook niet geloof. Als Edmond wakker wordt, moet u eens zien hoe goed hij er uitziet tegen vroeger.’
‘Komt dokter Van der Bilt nog?’
‘Neen, die was vreeselijk kwaad, dat wij dokter Hastings ontboden hadden, - een jong plattelandsdokter zonder ervaring, die den jongen binnen veertien dagen naar het kerkhof zou helpen, zooals hij zei. Zijn profetie is gelukkig niet uitgekomen, integendeel.’
‘Ik geloof ook, dat je aan dokter Van der Bilt niet veel mist,’ merkte jhr. Van Stoppelaar op. ‘Ik vond hem een vervelend heer met zijn onuitstaanbare complimenten en zijn gemaakte deftigheid.’
‘Niet waar, oom?’ zei Corrie, blij, dat ze in dit punt een bondgenoot in hem vond. ‘Moeder was anders bijzonder met hem ingenomen, en het heeft heel wat gekost eer ze bereid was, dokter Van der Bilt op te offeren, want deze stelde als eisch, dat we zijn jongeren collega de deur zouden wijzen. Gelukkig, dat vader, die een lang onderhoud met dokter Hastings had gehad en wien het opviel, hoeveel opgewekter Edmond reeds was, van inwilliging van dien eisch niet wilde hooren.’
‘Heel verstandig,’ zei jhr. Van Stoppelaar, goedkeurend knikkend. ‘Ik ken dien dokter Hastings niet, maar hij is licht zoo knap als dokter Van der Bilt, en als Edmond er baat bij vindt, dan zou het wel dwaas zijn, het kind aan de luimen van dien ouden heer op te offeren.’
Corrie vond, dat haar oom in lang niet zoo verstandig had gesproken als thans, en ze begon hem al een beetje sympathieker te vinden. Ja, ze beschuldigde zich reeds, dat ze hem eigenlijk toch wel wat onrechtvaardig had beoordeeld, als ze hem voor een man zonder hart hield.
Een licht gestommel achter de gordijnen van het bedje werd gehoord.
‘Edmond wordt wakker,’ zei Corrie opstaande.
‘Toch niet door mijn schuld, hoop ik,’ antwoordde jhr. Van Stoppelaar, ‘ik heb misschien te hard gesproken.’
‘Neen, oom, Edmond wordt gewoonlijk om dezen tijd wakker.’
Ze had de gordijnen reeds weggeschoven. ‘Lekker geslapen, Edmond? Nu, dat is goed. En kijk eens, wie daar is.’
Het jongetje richtte het hoofd op, terwijl de jonker van zijn kant op het ledikant toetrad. ‘Oom Eduard,’ zei Edmond; maar men kon niet zeggen, dat hij over diens bezoek bijzonder verblijd was.
‘Geef oom Eduard eens een mooi handje,’ vroeg Corrie.
Edmond deed wat van hem gevraagd werd, zooals hij gewoon was alles te doen wat zijn zuster hem verzocht, maar op de vragen, die zijn oom hem stelde, gaf hij slechts kort en als met tegenzin antwoord. Hoe achterlijk het kind in ontwikkeling ook was, toch wist het zeer wel te onderscheiden tusschen hen, die goed voor hem waren, en die geen of weinig belangstelling jegens hem aan den dag legden. Van oom Eduard had het weinig vriendelijkheid genoten, en daarom was het niet te verwonderen, dat het niet aanstonds voor hem gewonnen was, nu hij voor ditmaal zich anders voordeed dan gewoonlijk.
‘Edmond ziet er koortsig uit, dunkt mij,’ zei jhr. van Stoppelaar in het Fransch tegen Corrie. ‘Dat blosje bevalt mij niets.’
‘Maar oom, de dokter ziet er juist een teeken in van terugkeerende gezondheid,’ antwoordde Corrie in dezelfde taal.
‘Ik kan me vergissen, en ik heb natuurlijk niet de autoriteit van een dokter, maar gerust ben ik toch niet. Hij heeft te veel kleur.’
‘Dat komt van het slapen, oom,’
‘Kan zijn. Ik hoop ook, dat ik het mis heb, maar nog eens, ik moet je rechtuit zeggen, dat ik aan Edmond meer verloren dan gewonnen heb sedert ik hem het laatst zag. Ik wil daarmee niets ten nadeele van dokter Hastings zeggen, dat weet je wel beter; ik zeg eenvoudig wat mijn indruk is; en iemand als ik, die Edmond maar een enkelen keer zie, heeft daar, geloof ik, een beteren kijk op dan jij, die den heelen dag met hem bezig bent.’
Corrie begon door de woorden van haar oom werkelijk een beetje ongerust te worden. Had hij, evenals haar moeder, de partij voor dokter Van der Bilt opgenomen, dan zou ze het daaraan hebben toegeschreven, maar nu hij blijk had gegeven van maar weinig achting voor dien geneesheer, kon ze moeilijk iets anders denken, of haar oom zag inderdaad den toestand van Edmond niet gunstig in.
Hij was gelukkig wel geen deskundige; twee dagen geleden nog had dokter Hastings verzekerd, dat Edmond merkelijk vooruitging, zij zelf had het aan allerlei verschijnselen geconstateerd; maar niets is zoo aanstekelijk als vrees, vooral als het een geliefd wezen betreft, voor wien men zich allerlei opofferingen getroost heeft. Toch wilde zij daar niet aan toegeven, en een blik op haar broertje stelde haar weer eenigermate gerust.
‘Ik geloof toch, dat ge u vergist, oom....’
Meer kon zij niet zeggen, want Edmond, geprikkeld door de tegenwoordigheid van zijn oom, en meer nog door het aanhooren van een gesprek, waarvan hij geen woord verstond, terwijl hij schrander genoeg was om te vermoeden, dat het over hem ging, begon onrustig te worden en riep: ‘Corrie! Corrie!’
‘Wat is er lieveling?’
‘Ik heb dorst.’
‘Wat wil je drinken, Edmond?’
‘Thee!’ zei hij kortaf, als om zijn zuster zijn ongenade te toonen.
‘Zou thee wel goed zijn?’ vroeg jhr. Van Stoppelaar.
‘Zeker, oom, de dokter heeft het aangeraden, maar ik geef ze niet te sterk.’
‘Krijg ik nu thee?’ vroeg Edmond, driftiger.
‘Aanstonds, lieveling,’ antwoordde Corrie; ‘ik heb hiernaast kokend water en zal onmiddellijk opschenken. En wat wil je er bij hebben?’
‘Niets,’ zei Edmond weer kortaf, ‘ik heb enkel dorst.’
Toen hij dit gezegd had, verborg hij het hoofd weer in de kussens, blijkbaar om te voorkomen, dat zijn oom het woord tot hem zou richten.
Corrie ging even weg, maar kwam spoedig daarop weer terug, met den theepot in de hand, dien ze even op een spirituslampje liet trekken.
‘Edmond is blijkbaar niet goed, ik zou hem geen thee geven,’ merkte jhr. Van Stoppelaar op, die, terwijl Corrie de kamer verlaten had, iets uit zijn zak gehaald en in de palm zijner rechterhand verborgen had.
‘'t Is niet aardig van u, dat u mij zoo angstig maakt, oom,’ zei Corrie, ‘maar thee kan heusch geen kwaad.’
‘'t Was volstrekt mijn bedoeling niet, je angstig te maken, en ik hoop van harte dat ik mij vergis, maar Edmond is zoo opvallend stil.’
Corrie wist heel goed, waaraan dat was toe te schrijven: Edmond vond het zeer onaangenaam, dat zijn oom op zijn kamer was, maar zij kon dit toch niet aan jhr. Van Stoppelaar zeggen. Alleen hoopte ze, dat deze zijn bezoek thans niet lang meer zou rekken, hetwelk haar broertje, die toch zoo prikkelbaar was, nog zenuwachtiger zou maken.
‘Ik zal Edmond maar gauw wat te drinken geven,’ zei Corrie, een kopje inschenkend, ‘dat zal hem wel een beetje kalmeeren, want het zijn niets dan de zenuwen, die bij hem werken. Daar heb ik de melk vergeten, die zal hiernaast in de kast staan.’
‘Wil ik ze even krijgen?’ vroeg jhr. Van Stoppelaar opstaande.
‘Blijf u maar zitten, oom, u zal ze niet weten te vinden.’
Corrie ging de deur uit en kwam een oogenblik later met de melk terug. Maar van dat oogenblik had Van Stoppelaar gebruik gemaakt, om uit het fleschje, dat hij in de hand hield, eenige druppels in het kopje thee te laten loopen. Niemand had het gezien, want Edmond hield nog het hoofd in de kussens verborgen.
‘Hier heb je een lekker kopje thee, Edmond,’ zei Corrie, het bed naderend, en fluisterend voegde ze er bij: ‘Wees nu zoet, Edmond, oom gaat aanstonds heen, en dan zal ik je een mooi vertelsel vertellen.’
Dat scheen te helpen. Edmond richtte zich op en nam met beide handen het kopje in de hand, dat hij snel aan de lippen bracht.
‘Niet zoo gulzig drinken, Edmond,’ vermaande Corrie, terwijl Van Stoppelaar zijn oogen onafgewend op den kleinen zieke gevestigd hield.
Edmond schoof met een afwerend gebaar het kopje weg.
‘Smaakt het niet goed, Edmond?’ vroeg Corrie bezorgd. Zou haar oom toch gelijk hebben gehad, dat thee niet goed voor hem was?
‘Neen, het brandt hier, hier,’ en Edmond wees naar de maagstreek.
‘Ze zal misschien te warm geweest zijn,’ meende Van Stoppelaar.
Corrie zette het kopje op tafel. ‘Wat scheelt er aan, lieveling?’ vroeg het jonge meisje, ziende, dat het gezicht van haar broertje zich vertrok en hij in zijn bedje heen en weer woelde.
‘Pijn! pijn!’ kreunde het ventje. ‘O Corrie, ik heb zoo'n pijn!’
Jhr. Van Stoppelaar was thans ook het ledekant genaderd. ‘De thee is hem niet goed bekomen, je had ze hem niet moeten geven, Corrie.’
Was dat nu alles wat haar oom wist te zeggen, terwijl haar broertje ineenkromp van pijn? Radeloos keek ze om zich heen. Wat moest zij doen? ‘Corrie! Corrie! ik sterf!’ kreunde het kind.
‘Oom, gaat u even naar beneden, en zeg aan de meiden, dat ze aanstonds om een dokter gaan. Vlug, oom, vlug, Edmond sterft.’
Jhr. Van Stoppelaar snelde de deur uit, maar liep een heer tegen het lijf, die juist de trap opkwam. ‘Wie is u, mijnheer?’ vroeg de jonker.
‘Dokter Hastings,’ antwoordde de aangesprokene. ‘Is er iets niet goed met Edmond?’
Op het hooren van den naam Hastings deinsde jhr. Van Stoppelaar ontzet achteruit, maar hij herstelde zich onmiddellijk. ‘Gelukkig, dat u er is. Edmond is plotseling niet wel geworden, en ik wilde juist een dokter gaan halen.’
Corrie had de stem van dokter Hastings herkend. ‘Kom gauw, dokter, kom gauw, Edmond sterft.’
Een oogenblik later stond de geneesheer voor het bed van den kleinen patiënt. Corrie hield hem in haar armen en keek dokter Hastings met betraande oogen aan. ‘Red hem, dokter!’ smeekte ze.
De geneesheer, die geen oogenblik zijn kalmte en tegenwoordigheid van geest verloor, onderzocht Edmond.
‘Wat heeft hij gebruikt?’ vroeg hij na een oogenblik.
‘Een kopje thee, anders niet. Oom had het mij ontraden, maar ik meende, dat het geen kwaad kon.’
‘Niets dan thee?’ vroeg dokter Hastings verder.
‘Neen, niets dan thee. Zoodra hij ze gedronken had, klaagde Edmond, dat het in zijn maag brandde en begon hij onrustig in zijn bedje heen en weer te woelen.’
‘Laat mij de thee zien,’ gelastte de geneesheer.