De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17
(1900)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen snuifje?
| |
[pagina 120]
| |
De andere stiet den visscher met den wijsvinger tegen de borst en zeide - neen, kraste of siste tusschen de gesloten tanden door, zoodat men den natuurlijken klank zijner stem niet er uit hooren kon: ‘Waart gij niet, drie weken geleden, in Straalsund, oude landrot? Zaat gij niet in de herberg De Zaagvisch met mij en Knoet Spalle gesmokkelden Franschen wijn te drinken?’ Warrens sperde den mond open en trok verstomd de wenkbrauwen op. ‘Knoet Spalle? Hoe?’ Elsje kwam op deze woorden van achter de toonbank loopen en plaatste zich dicht naast den vreemdeling. ‘Kent gij Knoet Spalle, heer? Waar is mijn Knoet?’ De vreemde keerde zich om. Of hij het meisje aankeek, was door de klep der pet niet nauwkeurig te zien. ‘Mijn Knoet?’ vroeg hij, met dezelfde verdraaide stem. ‘Leeft hij, is hij gezond, heer?’ ging Elsje voort, en door de spanning geraakte zij schier buiten adem. ‘Zoo, zoo, waait de wind uit dien hoek? - O ja, heel goed, best. - Kan ik je dienen met een snuifje?’ Met een snelle wending naar Warrens bood hij dezen de open snuifdoos aan en ging toen voort: ‘Knoet Spalle? Een mooie jongen! Zoo'n beetje loszinnig.’ In 't eerste oogenblik kon Elsje geen woorden vinden om haar verontwaardiging te uiten. Zij keerde zich naar haar vader om en bracht op onzekeren toon - want het snikken stond haar nader dan iets anders - uit: ‘Hoort ge dat, vader, wat hij van Knoet zegt?’ Warrens dampte nog harder en stoof op: ‘Wat, wou je me den besten jongen, die ooit zeewater geroken heeft, komen belasteren?’ De vreemdeling liet zich echter niet van de wijs brengen, ging in zijn volle breedte op een stoel zitten en speelde met zijn doos. ‘Zoo noemt koning Karel hem ook!’ knikte hij. ‘Maar als koning Karel wist, wat ik weet...! Koning Karel kan snuiven niet uitstaan - en Knoet Spalle snuift.’ ‘Hoe?’ snauwde Elsje hem toe. ‘Knoet een snuiver?’ De matroos bood haar de doos aan. ‘Kan ik dienen met een snuifje? - Koning Karel duldt geen rooker in zijn nabijheid - en Knoet Spalle rookt!’ ‘Kerel, leelijke kerel, dat is niet waar!’ - En Elsje was er na aan toe, van toorn in tranen uit te barsten. ‘Zelfs knaster, als er geen Pörtorico te krijgen is,’ ging de andere even kalm voort. ‘Koning Karel is een vrouwenhater - en Knoet Spalle heeft een meisje.’ ‘Hoe weet gij dat?’ vroeg het meisje verbluft. ‘Omdat hij 't mij zelf verteld heeft,’ antwoordde de stuurman snel, sprong op, wierp de pet weg en rukte den valschen baard af. ‘Knoet zelf!’ Vader en dochter waren een oogenblik stom van verrassing. Toen volgde een begroeting, gelijk men zich denken kan. ‘Wat voor dolheden haalt ge nu uit?’ kreet Elsje, toen zij weer van haar ontsteltenis bekomen was. ‘Top en takel!’ bromde vader Warrens en nam de pijp uit den mond. ‘Waar kom jij van daan, jongen?’ ‘Laat uw pijp niet uitgaan, vader. Rechtstreeks van Straalsund kom ik. Maar zoo gemakkelijk was die rechte weg nu juist niet. Wij hebben er ons ongemakkelijk doorheen moeten slaan.’ ‘Wij, jongen? Wie wij?’ vroeg de visscher verbaasd. ‘Koning Karel en zijn tien manschappen,’ antwoordde Knoet, een hooge borst zettend. ‘Heb jelui geen Zweedschen mast in het noordoosten gezien?’ ‘Die geraakte door den Deen buiten het gezicht. Hoe is de koning ontkomen?’ ‘Luistert!’ begon Knoet. ‘Straalsund was niet langer te houden. De Pruis te land en de Deen van de zeezijde sloten het in de vierde maand in. Er was geen huis meer, dat niet door de bommen was toegetakeld; alle vestingwerken vernield, de voorraad uitgeput. De vijand had de scherpste maatregelen genomen, om den koning niet levend uit Straalsund te laten ontsnappen.
zwaar werk,
naar de schilderij van A. Bock. ‘Gisterennacht dan, stond ik op post bij een verlaten schanskorf. Daar komt de koning aanstappen met zijn kanselier, om de wachten te inspecteeren. Het sloeg juist één uur. Hij staarde lang naar de zee, waar op de donkere rompen der Deensche schepen de boegsprietlichten zwakjes door den nevel heenblonken. Eindelijk wendde hij zich tot mij - hij kon zeker aan mijn neus zien, dat ik een zeeman was - en vroeg: Een roeiboot in de nabijheid, kameraad? - Neen, sire, zei ik, maar een zeilboot dertig pas van dezen post. - Wie ben je? - Knoet Spalle, bootsman, sire! - Ge zijt stuurman. Maak de boot klaar, ik wil naar Zweden.’ Warrens liet de pijp uit den mond vallen en keek schier verbijsterd op. (Wordt vervolgd.) |
|