Langs Rijn en Main,
door J.F. Nuyens.
Plannen.
Hoe warm het was en hoe ver!
‘Stoomen, stoomen, stoomen! heel de wereld door,’ zong Beets, toen de stoom nog in zijn opkomst was en het niet beneden zich rekende, te concurreeren met trekschuit en omnibus; en wij, die nog het laatste kwartaal der gepasseerde negentiende eeuw (is zij al voorbij?) hebben meegemaakt, hebben deze jeugdige kracht zich zien ontwikkelen tot een wereldmacht, die de hoofdfactor der beschaving is geworden!
Want waarlijk, het aanschijn der aarde is veranderd, en afstanden schijnen niet meer te bestaan. Men komt nu gemakkelijker van Amsterdam uit in Constantinopel, dan honderd jaren geleden te Kleef, en deze gemakkelijke verplaatsbaarheid heeft er zeker het hare toe bijgedragen, de algemeene reislust aan te wakkeren.
Als nu het weer maar een beetje meewerkt, krijgt menigeen in den zomertijd, als de dagen op zijn langst en de natuur op haar schoonst is, een trekvogelachtig gevoel over zich, en iets van den geest van den wandelenden jood schijnt over dezulken neder te dalen. Een onbeschrijfbaar gevoel van onvoldaanheid bekruipt hen en maakt het hun moeilijk, hun gewone bezigheden met dezelfde opgewektheid te verrichten. In één woord de reiskoorts heeft hen bevangen en daarvoor is maar één geneesmiddel: reizen!
Helaas, dat voor menigeen een onoverkomelijk beletsel bestaat, om van dit geneesmiddel gebruik te maken! Waarom ontdekten de materialistische geleerden niet het middel om de stof - met name het goud - te dwingen, zich zelf voort te planten, zooals dat, volgens hun systeem, in den beginne gebeurde! Of waarom kunnen wij nog niet profiteeren van den gelukzaligen Toekomststaat, waarin alles voor ieder gratis op staatskosten is te krijgen, met het volle behoud van de personeele vrijheid! Of waarom staat er niet een groot toovenaar op, die ons de onuitputtelijke beurs van Fortunatus teruggeeft?
Onoplosbare vragen, waarvan de beantwoording slechts zou leiden tot Tantaluskwellingen en waarin wij ons dus verder niet zullen verdiepen.
Vooropgesteld dus, dat de ideaal-toekomststaat nog in het verre verschiet ligt (en naar wij hopen nooit zal komen), dat de Fortunatusbeurs en haar mogelijke opvolgers eveneens behooren tot de onbereikbaarheden, schiet een liefhebber van een uitstapje niets anders over dan rekening te houden met de werkelijkheid en zijn financiën te raadplegen, alvorens tot de uitvoering van eenig plan over te gaan.
Als practische menschen deden wij aldus en ons driemanschap vergaderde onder het genot van een grocje. De tafel lag bedekt met kaarten, atlassen, spoorboekjes en handleidingen voor rondreizen, en de kleine kinderen waren behoorlijk in bed gestopt, ten einde geen stoornis te kunnen brengen in de werkzaamheden.
Met dat eigenaardig pleizierige gevoel, dat het vooruitzicht op een genoeglijk reisje steeds teweeg brengt, namen de beraadslagingen een aanvang. Verschillende voorstellen werden gedaan. Wight, Vlaanderen, Hamburg met Kopenhagen en nog meer oorden of steden passeerden de revue, maar legden het eindelijk af tegen een der schoonste oorden van Duitschland en Europa.
Natuurschoon is niet het eenige, wat het reizen aantrekkelijk maakt. Daar, waar historische herinneringen uit lang vervlogen en meer nabij gelegen tijden den bezoeker in de gedachte komen, kan men ook onvermengd genot smaken, al is de omgeving minder fraai, ja zelfs geheel ontbloot van eenig schoon. Hoe aangenaam moet het dan zijn eenigen tijd te vertoeven in streken, waar de natuur met de geschiedenis een wedstrijd schijnt aan te gaan in belangrijkheid en het geven van overweldigende indrukken; waar men kan ronddwalen te midden van eeuwenoude ruïnen; waar men als 't ware de voetstappen drukt van de corypheeën van het menschelijk geslacht; waar de geesten van groote vernuften u schijnen te omzweven om u deelgenoot te maken van de verheven gedachten, waaraan zij hier uiting hebben gegeven; hier, op dezelfde plaats waar nu uw voet rust; waar gij u neerzet onder de schaduw derzelfde boomen, waaronder ook zij hebben gerust, met die eeuwig schoone natuur voor oogen, dezelfde bergen, bosschen en rivieren, die in zwijgende welsprekendheid, in eeuwige pracht de glorie verkondigen van den Schepper, dien zij in hun gedachten en werken hebben verheerlijkt.
Na eenig delibereeren dan werd het voorstel van ondergeteekende aangenomen en er werd besloten een reisje te maken langs den Rijn, waaraan wij zouden vastknoopen een bezoek aan de Rijnpalts, de historische streek van het Duitsche keizerrijk der middeleeuwen, waar de oude rijkssteden Mainz, Frankfort, Spiers en Worms de spitsen van haar eerwaardige kathedralen nog steeds ten hemel heffen.
Van Den Haag uit zouden wij rechtuit sporen tot Heidelberg, zonder ergens op te houden, en van daar uit wilden wij naar huis terugkeeren als echte lanterfanters, die het schoone opmerken, waar het te vinden is, en het goede genieten, waar zij het kunnen krijgen.
Op Maandag dan, den 17en Juli 1898, stapten wij in de beste stemming naar het station. Het was nog vroeg in den morgen (nog geen halfzes), maar het zonnetje deed zijn kracht al gevoelen en kittelde ons den rug met zijn warme stralen.
Vol goeden moed stapten wij in den coupé en lieten ons per boemeltrein vervoeren naar Gouda en van daar per sneltrein naar Utrecht, Arnhem en Emmerik. Over dit eerste gedeelte van onze reis valt niet veel te vertellen. Het was, om zoo te zeggen, de aanloop tot den sprong. Alleen was het opmerkelijk, welke algemeene opgewektheid de geheele natuur vertoonde. Ieder scheen zich te verheugen over het begin van den zomer. De landlieden zetten een bijzonder tevreden gezicht, omdat hun hooi nu zoo droog binnen kwam; de vogels kwinkeleerden eens zoo mooi als anders, vanwege de stralende schoonheid van het landschap; de stedelingen schenen allen op hun Zondagsch te zijn en de werklieden volbrachten met buitengewonen lust hun taak. Zelfs de douane in Emmerik was voor een Duitsch beambte extra-beleefd, zoodat de geheele natuur slechts scheen te bestaan uit tevredenheid en levenslust.
Onze reis begon dus onder de beste voorteekenen. Alleen de zon begon wat al te vriendelijk te worden en bescheen ons, alsof zij ons in haar overmaat van liefderijkheid wilde braden. De coupé begon zoo langzamerhand te gelijken op een bakoven.
Puffende bereikten wij Oberhausen bij Essen. Dáár stond de D-trein van den Hoek van Holland, die de verbinding vormt tusschen Londen, Basel en Milaan, en die ons zou brengen tot Mannheim. Eén, twee, drie stegen wij uit, klommen in een anderen coupé en verzekerden ons een paar hoekplaatsen voor het verdere gedeelte van de reis. Ieder kent de keurige inrichting van de D treinen, meer bekend als harmonica-treinen. De waggons zijn aan elkaar gekoppeld door een soort balkon, omgeven door een zwaar lederen overtrek, dat veel overeenkomst vertoont met een reusachtige harmonica, vandaar de naam. Langs de eene zijde der wagens loopt een gang van pl. m. driekwart meter breed en daarnaast liggen de compartimenten met zeer breede zittingen, die tot divans kunnen uitgeschoven worden en met alle verdere gemakken, die men op een lange reis mag verwachten. Zelfs nikkelen spuwbakjes ontbraken niet. De geheele trein vormt dus als 't ware één lange wagen, dien men in zijn geheel kan doorwandelen en waarvan de reusachtige restauratiewagen het point d'attraction is.
Wij zetten ons dus op ons gemak en keken uit. Het landschap leverde niets bijzonders op. In de verte, links, zagen wij de heuvelen, waartusschen de grootste industrie van Duitschland is gevestigd. Dat is het Ruhr bekken met zijn kolenmijnen, het domein van Krupp en consorten, waar duizenden bij duizenden arbeiders in en boven den grond hun brood verdienen. Als een bosch zagen wij de schoorsteenen bij honderdtallen in de lucht steken, alle omtrekken waren flauw en wazig en de geheele omgeving zag er grauw en stoffig uit van de zware, zwarte rookwolken, die door de reuzenkokers aanhoudend de lucht in werden gebraakt. Het is grootsch, maar minder fraai.
Wij verloren echter Essen weldra uit het gezicht en stoomden op Duisburg af. Hoe de locomotief te midden van dat warnet van spoorwegen den rechten weg hield, lijkt ons nog een raadsel, maar de reusachtige machine scheen wel met menschenverstand begaafd en snorde zonder bedenken over wissels en kruiswegen en sloop tusschen andere treinen en losse collega's door, alsof botsingen tot de volmaakte onmogelijkheden behoorden.
Nu behooren D-treinen tot de bevoorrechte onder hun geslachtsgenooten, voor wie ieder en alles plaats maakt en die overal in echten zin hun weg geëffend vinden.
Het eerstvolgende station was Duisburg, daarna passeerden wij Dusseldorp, en nu duurde het niet lang, of de kolossale massa van den Keulschen dom doemde in de verte op. De trein beschrijft een wijden boog om de stad, ratelt over de spoorbrug, passeert rakelings den dom en houdt halt onder de reusachtige hal van het nieuwe station.
De trein vervolgde zijn loop, kroop als een mier in een aardhoop, langs de zware vestingwerken van de stad, alsof zij in die cyclopenmuren een uitweg zocht, sloop eindelijk door een lange en donkere poort en kwam op de kale vlakte, die zich tusschen Keulen en Bonn uitstrekt. Bij Bonn zou het schoonste gedeelte van onze reis beginnen.
Het ligt niet in mijn plan, van onze heenreis veel te vertellen. Ieder weet, dat het heiligschennis is, het Rijndal per spoor door te trekken, maar daar wij op onzen terugtocht alles op ons gemak zouden genieten, beschouwden wij dezen tocht als een voorstelling van de kinematograaf, die ons de beelden vertoonde, welke wij later in natura zouden zien.
Wij kwamen dan in Bonn en begonnen van daar uit den loop van den Rijn te volgen. Daar zagen wij als in een droom al die beroemde en veelbezongen plaatsen ons voorbij trekken, die het Rijndal eenig maken op aarde. De Drachenfels, Rolandseck, Nonnenwerth, Königswinter en andere oorden gleden voor ons heen als figuren in een tooversprookje. Maar al die wonderbare schoonheid liet de locomotief koud, en zonder genade sleepte zij ons voorbij de schoonste punten en gaf ons het gevoel van een fijnproever, die van den kostelijksten drank één drupje mag proeven en dan de flesch ziet voorbijgaan.
Wij troostten ons echter met later en zagen verder. De trein sleurde ons intusschen verder naar Coblenz en van daar door het schoonste gedeelte van het Rijndal tot Bingen. Het dal is hier zoo nauw, dat de trein bijna overal rakelings de rivier passeert en genoodzaakt is alle bochten van den stroom te volgen. Het was een bijna ijzingwekkend gezicht, toen die lange sleep waggons de scherpe bocht bij Boppard in razende vaart omvloog en met een gillend gefluit dat stadje passeerde als een zegevierende overwinnaar. Tijd om iets op te merken werd ons niet gegeven. Een reusachtig houtvlot van een paar honderd meter lang, dat zachtjes met den stroom mee naar Holland afzakt, konden wij even met de oogen volgen. De booten op de rivier laboreerden aan de slakkengang-kwaal, bij onzen trein vergeleken, en de enkele fietsers, die wij inhaalden, schenen in een luchtledig van stilstand te trappen, zonder ook maar iets op te schieten. Hier en daar zagen wij aan den overkant even een ruïne op de bergtoppen omhoogsteken om dadelijk weer te verdwijnen, en de Loreley konden we juist zoolang bezien om even het eerste couplet zachtjes in ons zelf te neuriën.
Het eenige lange oponthoud werd ons geschonken bij Bingerbrück, waar wij een ander stoompaard voor onze reuzen equipage kregen,