De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17
(1900)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
in de gezelschappen verschijnen zou, waar zij steeds als een ster gevierd was. Men dacht ook, dat zij weldra weer een tweede huwelijk zou sluiten, en haar oom de heer de Vaudrise, een gepensionneerd kolonel der dragonders, was van dezelfde meening. Toen evenwel het jaar voorbij was, hield mevrouw de Gantrey tegen aller verwachtingen niet alleen niet op, rouwkleeren te dragen, maar verscheen zij evenmin in de gezelschappen. Niet enkel de smart over het verlies van haar man, maar ook het bezit van een zoon, aan wien zij zich geheel wilde wijden, weerhield haar tehuis en deed haar heur salons sluiten. Diegenen, die naar haar hand dongen, lieten zich hierdoor evenwel niet afschrikken, maar wendden zich tot den kolonel. De oude soldaat, die met alle geweld zijn nicht voor de tweede maal getrouwd wilde zien, bracht haar de aanzoeken over en verdedigde de zaak van iederen pretendent met een gevatheid en taaiheid, een diplomaat waardig. Maar het was tevergeefs; al zijn argumenten werden ontzenuwd door het eenvoudige antwoord: ‘Ik wil niet trouwen.’ Toch verloor de kolonel den moed niet, en hoewel de pretendenten zich teruggetrokken hadden, kwam hij vaak genoeg op hetzelfde onderwerp terug. De antwoorden der mooie weduwe prikkelden hem dikwijls, maar daar hij, afgezien van zijn manie om zijn nicht tot iederen prijs hertrouwd te zien, de beste mensch ter wereld was, duurde zijn toorn nooit lang en was hij spoedig weer met haar verzoend. Op zekeren dag zag mevrouw de Gantrey hem met zoo'n stralend gezicht haar boudoir binnentreden, dat zij verwonderd vroeg: ‘U schijnt vandaag bijzonder opgewekt te te zijn, waarde oom?’ ‘Ik ben altijd wat ik schijn, lieve nicht’ ‘Dat is waar. Zou het onbescheiden zijn, naar de oorzaak van uw opgewektheid te vragen?’ ‘Volstrekt niet; ik heb namelijk een echtgenoot voor u gevonden.’ ‘Dat moet de zevende of achtste zijn, dien u mij voorslaat,’ antwoordde zij met een spottend lachje. ‘De negende, nicht; maar met dezen zult ge trouwen, hij heeft alle eigenschappen, alle....’ ‘De anderen hadden ook alle eigenschappen, alle volmaaktheden,’ viel de weduwe hem in de rede. ‘Laten wij daar niet over spreken,’ vervolgde de kolonel levendig, ‘zij hielden niet van u.’ ‘Evenmin als ik van hem houd, dien u mij vandaag komt voorslaan.’ ‘Dat zullen we zien als je hem maar eerst kent.’ ‘Ik wensch hem niet te leeren kennen, waarde oom; u weet, dat...’ ‘Ja, ik weet, dat je niet wil trouwen. Ik ken dien zin al lang van buiten, maar ik hoop, dat je van meening zal veranderen.’ ‘'t Is waar, dat we in een heele maand samen geen ruzie hebben gehad,’ verklaarde mevrouw de Gantrey op kalmen toon. ‘Ik wil ook geen ruzie zoeken, lieve nicht, ik zal kalm blijven, maar zou je toch graag willen overtuigen. Luister dus naar mij.’ ‘O, ik weet al vooruit wat u zal aanvoeren, maar u zal mij toch niet kunnen overreden. U kan enkel herhalen wat u mij al honderdmaal gezegd hebt, en daarop zou ik het volgende antwoorden: Ik heb veel van mijn man gehouden en hoopte, mijn heele leven aan zijn zijde te kunnen doorbrengen. De Hemel heeft het zoo niet gewild. Heeft men nu het recht, het mij kwalijk te nemen, dat ik dien dierbaren vriend nog altijd beween? Ik ben gelukkig in mijn vrijheid, men late die mij dus. U spreekt mij van liefde, maar is het hart van een moeder niet geheel ingenomen, dat voor haar kind heeft te zorgen? Ik wensch niets en verlang niets. Ik heb mij aan het nieuwe leven gewend, en het bevalt mij. Waarom zou ik het veranderen? Mijn zoon is mijn leven, mijn vreugde, mijn toekomst...’ ‘Hij zal groot worden,’ viel de kolonel haar in de rede, ‘en eenmaal zal de moederlijke liefde hem niet meer voldoende zijn, hij zal zijn geluk ver van zijn moeder zoeken, die zich voor hem heeft opgeofferd, en dan?....’ ‘Dan zal ik oud zijn,’ zei mevrouw de Gantrey. ‘Oud, eenzaam en vergeten.’ ‘Een zoon houdt altijd van zijn moeder.’ ‘Toch is het mijn vurigste wensch, u gehuwd te zien.’ ‘Ik bewonder waarlijk uw moed.’ ‘Staat ge mij toe, u mijn beschermeling voor te stellen?’ ‘Onder welken titel?’ ‘Als uw toekomstigen echtgenoot, natuurlijk.’ ‘In dat geval zou ik u dankbaar zijn, indien u mij een ontmoeting wilde besparen, die mij slechts pijnlijk kan zijn.’ ‘Mevrouw,’ hernam de kolonel op komischstrengen toon, ‘die jonge man is de zoon van mijn besten vriend, en ik heb mij verbonden, hem een gunstige tijding over te brengen.’ ‘De anders zoo verstandige kolonel de Vaudrise heeft bij deze gelegenheid tamelijk lichtvaardig gehandeld,’ antwoordde de jonge weduwe vriendelijk-spottend. ‘Dat is enkel het gevolg van mijn wensch, u gelukkig te zien.’ ‘Die heer kent me dus?’ ‘Hij heeft u meermalen bij de gravin de Sogusac gezien. Hij is een schitterend cavalier, en je hebt met hem gedanst.’ ‘Dat is wel mogelijk. Hij heet?’ ‘Alfred Vernon. Hij is de zoon van generaal Vernon, een van mijn beste vrienden.’ ‘Ik ken dien naam, maar ik moet u zeggen, dat de zoon van generaal Vernon mij niet meer voor den geest staat.’ ‘Alfred heeft een beter geheugen dan jij, beste nicht, want hij heeft je niet vergeten.’ ‘Dat kan wel zijn, maar zeg hem, dat ik niet wil trouwen, en dat een weduwe, die uitsluitend voor haar kind leeft, geen partij voor hem is. Hij zal dat ook inzien.’ Kolonel de Vaudrise draaide woedend aan zijn grijzen knevel en verliet zijn nicht met de verklaring, dat hij zich nooit meer met haar toekomst zou bezighouden. Zij zag hem in verscheidene dagen niet terug, maar zij troostte zich met de gedachte, dat zij voor dien tijd ten minste van de eeuwige huwelijksplannen van den ouden soldaat verschoond was. | |
II.Op zekeren middag tegen twee uur, juist toen zij als naar gewoonte met haar zoontje naar den tuin der Tuileriën wilde gaan, voelde mevrouw de Gantrey zich plotseling onwel en besloot den kleine aan de bonne toe te vertrouwen, wie zij op het hart drukte, goed op hem te passen en bijtijds thuis te komen. Het kindermeisje nam den jongen bij de hand en ging heen, niet zonder eerst een blik in den spiegel te hebben geworpen. Zij droeg dien dag een nieuw, smaakvol kleedje, en haar coquet mutsje stond haar heel aardig, zoodat Augustine vond, dat ze er zeer bekoorlijk uitzag. ‘Aan wie kan ik me nu eens laten kijken?’ vroeg zij, naar rechts en links ziende. ‘Ik heb geen vriendinnen in de buurt,’ vervolgde ze, ‘en dat is heel onaangenaam. Ik kan met niemand eens een praatje maken. Victoire en Adelaide, die uit dezelfde streek komen, zijn gelukkiger, zij wonen in dezelfde straat en zien elkaar bijna dagelijks. Nu zijn ze bijna zeker in den tuin van het Luxembourg. Het Luxembourg is ver van hier, maar ik heb jonge beenen. Als ik er eens heenging? Ik heb Victoire in twee maanden niet gezien.’ Gedurende deze alleenspraak was Augustine den kant van het Luxembourg uitgewandeld, en de kleine jongen, dien zij droeg, scheen over zijn reis door Parijs heel tevreden. Hij lachte en babbelde z'n best. Augustine vond haar beide vriendinnen op een steenen bank in een druk gesprek. ‘Ben jij daar, Augustine?’ ‘Zooals je ziet.’ ‘Wij hebben gisteren nog over je gesproken.’ ‘Ik dacht aan jullie en ben daarom dezen kant uit' gekomen.’ ‘Daar heb je goed aan gedaan.’ ‘Gaston, speel met die andere kleine jongens,’ zei Augustine en wees naar de kinderen, die men aan de hoede van haar beide vriendinnen had toevertrouwd. ‘Maar zoet zijn, hoor.’ Gaston trippelde naar de beide kinderen toe en ging naast hen in de schaduw van een kastanieboom zitten, waar zij in het zand speelden. ‘Wat heb je een lief mutsje op!’ zei Victorine. ‘En een pracht van een japon!’ riep Adelaide uit. ‘Vind je?’ vroeg Augustine gelukkig. Terwijl de drie vriendinnen in de laan gingen wandelen, spraken zij over haar geboorteplaats, haar familie en kennissen. Zoo verliep de tijd. Telkens als zij op de plaats kwamen, waar de kleine jongens speelden, wierp een van haar een verstrooiden blik onder de boomen, en had nauwelijks de kinderen herkend, of stelde de beide anderen gerust met de woorden: ‘Ze zijn er nog.’ Ten laatste begon het zoetjesaan donker te worden en moest men aan scheiden denken. ‘Waar zijn de kinderen?’ ‘Daar, bij gindsch beeld.’ ‘Maar Gaston, ik zie Gaston niet!’ riep Augustine uit. Het kind was inderdaad verdwenen. ‘Waar is hij dan, lieve Hemel? Gaston! Gaston!’ riep Augustine, die doodsbleek was geworden. Eenige voorbijgangers keerden zich om, maar verwijderden zich zonder een woord te zeggen. Augustine verliet nu haar vriendinnen, om Gaston te gaan zoeken. Het werd allengs volslagen donker, men zag nog maar weinig wandelaars meer in de donkere lanen, en Augustine verliet na vergeefs gezocht te hebben, den tuin van het Luxembourg. De vrees voor verwijten deed haar een nieuwe fout begaan, zij waagde het niet tot haar meesteres terug te keeren, die reeds elke minuut angstig telde en op de terugkomst van haar kind wachtte. Tegen den avond vergat mevrouw de Gantrey haar lijden, liet een rijtuig voorkomen en zich naar den tuin der Tuileriën rijden, waar zij vermoedde, dat de bonne met het kind was. Zij doorliep hem in koortsige opgewondenheid in alle richtingen, keerde wanhopig naar huis terug, gaf bevel kolonel de Vaudrise te laten halen en zonk vernietigd in een stoel neer. De kolonel, dien de uitgezonden bediende onderweg reeds van het gebeurde op de hoogte had gebracht, verscheen spoedig, en voor hem stortte mevrouw de Gantrey haar hart uit. ‘Wat moet ik doen, oom, wat moet ik doen? O, als mijn zoon dood was, zou ik het niet overleven!’ De kolonel begon na te denken. Hij voelde, hoe gegrond de vrees der jonge moeder was, die hij deelde, maar hij wilde ze niet angstiger maken dan ze al was. ‘Daar Augustine niet is thuis gekomen,’ zei hij, ‘is ze nog bij het kind. Wie weet, misschien is ze plotseling ziek geworden!’ ‘Maar dan zou men toch mijn kind hebben thuis gebracht,’ merkte mevrouw de Gantrey daartegen op. ‘Dat is waar,’ hernam de oude officier, ‘maar stel je gerust; indien Gaston een ernstig ongeluk had gekregen, zou men je dat wel hebben meegedeeld.’ ‘Ja, maar is de onzekerheid, waarin ik leef, niet vreeselijk? De wereld wemelt van slechte menschen; als ze mijn kind eens gestolen hadden?’ ‘Te Parijs? Op klaarlichten dag? Wat een idee!’ ‘Maar het is toch mogelijk.’ ‘Neen, neen, neen!’ ‘Is u dan het proces vergeten, dat voor eenige maanden zooveel opzien baarde?’ ‘Neen, maar...’ ‘Een kind van Gastons jaren was uit hebzucht door een ellendig wijf op klaarlichten dag aan zijn moeder ontstolen.’ ‘Ja, ja, ik weet het wel,’ zei de kolonel, die niets wist te antwoorden. | |
III.Evenals alle kinderen was ook Gaston wispelturig; misschien was hij het ten gevolge der opvoeding, die zijn moeder hem gaf, nog meer dan andere. Hij had weldra het gezelschap der beide kinderen, met wie hij moest spelen, | |
[pagina 104]
| |
versmaad en zich bij een ander groepje aangesloten. Het waren arbeiderskinderen, die gewoon waren op zich zelf te passen en alleen naar huis terug te keeren. Zij ontvingen Gaston als een broeder en heetten hem met luide kreten en wilde sprongen welkom, en Gaston volgde opgetogen hun voorbeeld. Zooveel uitgelatenheid was wat nieuws voor hem. Toen het tijd was geworden om naar huis te gaan, trokken de ouderen de jongeren met zich mee, en Gaston sloot zich bij hen aan. Men verliet het Luxembourg door de rue de Fleurus, en in de rue de Vaugirard verstrooide zich de vroolijke bende en verdween plotseling in vijf of zes huizen. In het eerst wachtte Gaston tamelijk geduldig, maar toen hij geen der kinderen meer zag verschijnen, keek hij verschrikt om zich heen en begon wanhopig te schreien. De voorbijgangers bleven staan en overstelpten hem met vragen, waarop hij enkel met een nog luider schreien antwoordde. ‘Dat kind is verdwaald,’ zeiden sommigen. ‘Arme jongen! Men moet hem bij zijn ouders terugbrengen.’ ‘Dat is moeilijk, want hij weet niet waar hij woont.’ ‘Dan zullen we hem bij den commissaris van politie brengen.’ Men wilde hieraan gevolg geven, toen een sierlijk gekleede jongeman het kind naderde en verklaarde het bij zich te zullen houden, tot de familie het opeischte. Thuis gekomen, gaf de onbekende bevel het diner op te dragen. De honger verdreef de vrees, die Gaston voor den vreemdeling gevoelde, en zijn kleine handjes wezen de spijzen aan, die hij het liefst at. Spoedig echter veranderde het tooneel, hij hield op met eten en lachen; twee dikke tranen rolden langs zijn wangen, hij greep de hand van zijn nieuwen vriend en zei: ‘Ik wil naar mama!’ ‘Zeker zal je naar mama, mijn kleine vriend,’ antwoordde de jonge man en zette het kind op zijn knieën. Daarna streek hij met de hand over diens lokken en vroeg: ‘Hoe heet je mama?’ ‘Mama? Die heet mama!’ antwoordde het ventje, en dit naïeve antwoord ontlokte den onbekende een glimlach. ‘En hoe heet jij?’ ‘Gaston.’ ‘Maar verder? Heb je verder geen naam?’ Het kind schudde ontkennend het hoofd. ‘Maar, Gaston, je moet toch den naam van je papa weten?’ ‘Ik heb geen papa,’ antwoordde het kind en begon te schreien. Na een poos vroeg de onbekende weer: ‘En waar woont je mama?’ ‘Ginds,’ antwoordde Gaston en strekte zijn armpjes uit. ‘Weet je ook in welke straat?’ ‘Neen,’ zei Gaston, en zijn groote, verstandige oogen staarden treurig in het gezicht van den vreemde. ‘Waar kwam je vandaan, toen ik je zag?’ ‘Uit den tuin.’ ‘Uit den tuin van je mama?’ ‘Neen.’ ‘Heb je gespeeld?’ ‘Ja, met de jongens.’ ‘Was je daar met je mama?’ ‘Neen, met Titine.’ ‘En waar is Titine?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘Zij is dus niet altijd bij je gebleven?’ ‘Neen.’ Hoe onduidelijk deze antwoorden ook waren, kon de jonge man er toch ongeveer uit opmaken, hoe het kind verdwaald was, en hij besloot te wachten tot den volgenden morgen de dagbladen zouden uitgekomen zijn, waarin hij zeker was een kennisgeving van de moeder aan te treffen. Toen Gaston zag, dat men zich niet meer met hem bezig hield, begon hij opnieuw om zijn mama te roepen. ‘Morgen, Gaston, als je aardig bent en zoet gaat slapen.’ Maar Gaston wilde den nacht niet in een onbekend huis doorbrengen, niet in een vreemd bed slapen. Toen men hem te bed bracht, stribbelde hij krachtig tegen en schreide. De slaap echter sloot weldra zijn oogen en hij sliep rustig tot den volgenden morgen.
hij durft!
naar de schilderij van Robert Völcker. De jonge man liet heel vroeg de dagbladen halen, en reeds het eerste, dat hem in handen viel, bevatte een advertentie, die op het verdwijnen van het kind betrekking had en aldus eindigde: ‘Alle personen, die omtrent de verblijfplaats inlichtingen kunnen geven, worden verzocht, zich onverwijld tot zijn moeder, mevrouw de Gantrey, rue Caumartin No. 5 aan te melden.’ ‘Mevrouw de Gantrey!’ riep de jonge man opgewonden uit. Deze naam trof het oor van het kind, dat in den salon in een prentenboek bladerde; het stond op en sprong met stralende oogen naar den vreemdeling toe, terwijl het riep: ‘Dat is mama!’ ‘Wij gaan er naar toe,’ zei de jonge man op vroolijken toon. Toen de onbekende met het kind bij mevrouw de Gantrey verscheen, dachten de bedienden er niet aan, hem naar zijn naam te vragen. Alle deuren gingen voor hem open en men bracht hem aanstonds bij mevrouw de Gantrey, die haar kind met kussen overlaadde en zich daarna tot den vreemdeling wendde: ‘Vergeef mij, mijnheer, ik ben u veel verschuldigd, maar de vreugde, het geluk.... ik heb er niet aan gedacht, u te bedanken.’ ‘Ik ben zelf zeer gelukkig door uw vreugde,’ antwoordde de jonge man met een diepe buiging. ‘Niet waar, u begrijpt, hoezeer ik sedert gisteren geleden heb,’ vervolgde mevrouw de Gantrey en gaf den jongen man een teeken te gaan zitten. ‘Maar wees overtuigd, dat ik u eeuwig dankbaar zal zijn. Mag ik u nu misschien vragen, hoe u mijn kind hebt weergevonden?’ De jonge man verhaalde alles uitvoerig, waarna hij opstond op heen te gaan. Maar Gaston, die zijn bedoeling had geraden, ging vóór hem staan en zei: ‘U moet niet heengaan.’ En zich tot zijn moeder wendende, voegde hij er bij: ‘Niet waar, mijnheer moet altijd bij ons blijven?’ ‘Mijnheer heeft zijn bezigheden, kind, wij mogen niet verlangen, dat hij die om onzentwil verwaarloost, maar hij zal ons dikwijls komen bezoeken....’ ‘Zeer gaarne, mevrouw,’ hernam de jonge man ontroerd, ‘en daar uw zoon zelf den wensch heeft uitgesproken...’ Hij had geen tijd den zin te voltooien. De deur werd met geweld opengeworpen en kolonel de Vaudrise stormde den salon binnen, met de woorden: ‘Gaston is dus terecht? Ik wist wel, dat men hem zou terugbrengen.’ Hij wendde zich half om en werd den vreemdeling gewaar. ‘U hier?’ ‘Deze heer heeft Gaston in zijn huis opgenomen en hem zoo even bij mij gebracht,’ zei mevrouw de Gantrey. ‘Hij! hij!’ riep de kolonel lachend, ‘waarlijk, het toeval is een heksenmeester. Nu, lieve nicht, wat zeg je daarvan?’ Mevrouw de Gantrey, die er geen woord van begreep, wendde zich vragend tot den onbekende, die, zich voorstellend, zei: ‘Ik heet Alfred Vernon.’ ‘De zoon van mijn ouden vriend, generaal Vernon,’ voegde de kolonel er bij. Alfred werd uitgenoodigd te blijven ontbijten en verliet het huis van mevrouw de Gantrey eerst laat in den middag. Een maand lang zagen zijn vrienden hem nauwelijks; hij ging zeer dikwijls naar de rue Caumartin. Spoedig daarop vond het huwelijk plaats van mevrouw de Gantrey met Alfred Vernon. |
|