Van Welie's ‘H. Caecilia.’
Met belangstelling zal de kunstlievende lezer ongetwijfeld in dit nummer kennis maken met de jongste schilderij van onzen begaafden landgenoot, zijn bewonderenswaardige H. Caecilia, die in de kunstwereld reeds zoo algemeene waardeering heeft gevonden.
In het laatst van 1899 te Parijs voltooid, kwam de schilderij, jammer genoeg, wat te laat voor de tentoonstelling, die half December, op aanstichting van den abbé Henri Moeller, redacteur van het interessante katholieke kunsttijdschrift Durendal, te Brussel geopend was. Ze kwam daar pas weinige dagen vóór de sluiting aan, zoodat betrekkelijk maar weinige bezoekers het voorrecht hadden ze te zien. Ook hadden alle bladen en kunsttijdschriften hun besprekingen over den genoemden salon al de wereld ingezonden vóór zij gelegenheid hadden gehad, de laatste belangrijke aanwinst van die tentoonstelling te noteeren.
Het verslag in het tijdschrift Durendal zelf kon er maar ter loops in enkele in der haast toegevoegde woorden melding van maken.
‘Dit verslag van den salon was al opgesteld,’ zoo lezen wij aan het slot, ‘toen ons van den Hollandschen schilder Antoon van Welie een heerlijk werk toekwam, bekoorlijk van teekening en ongemeen teer van kleur, een “H. Caecilia.” Wij hadden het verwonderlijk talent van dezen kunstenaar al bewonderd in de mooie reproducties, die het belangwekkend tijdschrift De Vlaamse School van Pol de Mont onlangs van zijn werken gaf. Deze kunstenaar komt ons voor een echte roeping te hebben voor de christelijke kunst.’
En de eerw. heer Moeller schreef mij persoonlijk: ‘Wat mij betreft, ik bewonder zeer het talent van dezen kunstenaar. Zijn “H. Caecilia” was zeer schoon. De kleur er van was sober en delicaat. Wat de teekening betreft, daarover kan men oordeelen naar de photographie, die ze met juistheid weergeeft. Van Welie is een kunstenaar van groot, van ernstig talent, met idealistische strekkingen, die aanmoediging verdienen, en in staat mooie christelijke kunstwerken te maken, als het godsdienstig publiek hem aanmoedigt en steunt. Een schilderij van Van Welie, die ik zeer hoog stel, is “Muziek,” waarvan ik enkel de photographie heb gezien.’
Die laatste zinsnede betreffende ‘Muziek,’ welke schilderij ook door de Illustratie gereproduceerd is en dus bij haar lezers bekend is, haal ik er bij aan, omdat tusschen de beide schilderijen ‘Muziek’ en ‘Caecilia’ een groote overeenkomst bestaat, namelijk dat beide op bewonderenswaardige wijze uiting geven aan het hoog opgevoerd en verfijnd muzikaal gevoel van den schilder.
De zin voor het rhythmische, welluidende, harmonieuze, dat het wezen der muziek uitmaakt, spreekt zich, met min of meer duidelijkheid, eigenlijk in al de werken van Van Welie uit, zooals reeds zeer juist is opgemerkt door Gustave Soulier, den bekenden Franschen kunstcriticus, in Art et Décoration.
Na gewezen te hebben op de rustige kalmte van uitdrukking, de aangename zachtheid der figuren, zei hij: ‘Dit gevoel van melodische sereniteit is tot een zeldzame hoogte opgevoerd, en het is merkwaardig te zien in hoe groote mate de kunstenaar door het gevoel der muziek wordt beheerscht. Hij heeft de toonkunst zelve verpersoonlijkt in de gestalte van een jonkman, die heel het treurige lied zijner ziel in zijn viool schijnt te doen overgaan. De schildering wordt hier tot een soort vertwijfeling van den wil in de uitdrukking opgedreven: de vingers van den speler omklemmen den strijkstok, zijn mond is half geopend, zijn oogen gaan dicht, heel zijn gezicht schijnt zich mee te geven; en al is het gevaarlijk, de wilskracht van uitdrukking zóóver te drijven; al kan men er niet komen zonder zekere gezochtheid van toets, die naar gemaaktheid zweemt, is het werk er door zijn paroxysme zelf niet minder hoogst belangwekkend om.
Overigens is in de voornaamste van Van Welie's werken de heele compositie ondergeschikt aan een rhythmische en muzikale teekening; de lange strooken van hangende wolken, de boomgroepen, waarvan men voelt, dat zij in rust zijn, de bochten van rivieren of kalme vijvers werken tot denzelfden indruk mee. In een gelijksoortige omgeving heeft hij zijn ‘H. Caecilia’ geschilderd, een harp tokkelende met haar fijne vingers, haar vergeestelijkte handen, zou men kunnen zeggen. En de ‘Ophelia,’ die misschien een weinig koeler gecomponeerd is, wekt bijna een zelfde gewaarwording van avondmelodie.
Maar het is een doordringende en innig vertrouwelijke muziek, die de schilder zich droomt; de ‘H. Caecilia’ evenals het schilderij van de ‘Muziek’ toonen dat duidelijk aan, met verscheidenheid van uitdrukking; het is een muziek, bestaande uit de trillingen der ziel zelve....
De juistheid dier opmerkingen springt onmiddellijk in 't oog, als men de figuur der heilige Caecilia beschouwt in haar rijzig voortschrijdende houding, onder de harmonische golving van den doorzichtigen sluier, de fijne vingers, even teer haast als de harpesnaren zelve, bewegend over het lichte ivoren speeltuig, dat in haar gordel rust; als men er op let hoe de figuur in het landschap geplaatst is en hoe het lijnenspel der harp doet tegen het water en het wazige verschiet met de fijne boompjes, als met teere natrillingen weerspiegelend in den kalmen avondglans, terwijl in de lucht de lange streepwolken zich uitbreiden als majestueus breede accoorden; maar bovenal als men de bovenaardsch zalige uitdrukking van hooge zielvervoering gadeslaat op het aanminnige wezen der heilige harpenaarster.
Inderdaad, in deze bevallig edele gestalte is de gewijde toonkunst zelve verpersoonlijkt met haar heilige verrukking, haar stil ontroeren en juichend opstreven, haar ootmoedig neerbuigen in zacht lispen van gebeden en haar blij opjubelen in hooge hymnen, haar zalig opgaan en zoet wegzwijmelen in teere versmelting met de lofgalmen der hemelingen.
Alles werkt tot dien indruk mee: het zacht opgebeurde hoofd met het licht afgewende gelaat, dat de oogen sluit voor al het aardsche, het los opgestoken haar, zedig met den sluier gedekt in versmading van allen ijdelen, wereldschen tooi; het eenvoudig statelijk en toch sierlijk plooiend gewaad met de strenge nauwsluitende mouwen tot op de polsen afdalende, op de wijze der deftige dracht van middeleeuwsche jonkvrouwen en matronen; de blanke ivoren harp met de zilverige snaren, ook naar een ongemeen fraai middeleeuwsch model (Racinet geeft in zijn bekend werk een afbeelding met beschrijving van dergelijk instrument); en verder alweer het landschap met het stil luisterende water, het zacht meeritselend fijne heestergewas en de statig als kaarsen oprijzende cypressen, zich plechtig verheffend in de ijle teerheid van den rozigen avondhemel.
In ‘Muziek’ aanschouwden we de macht der tonen, overheerschend den speler, wien het spel tot passie is geworden. Heel anders is het bij deze Godgewijde, engelreine jonkvrouw, wie de toonkunst niet strekt tot eigen verfijnd genot, in verklanking van eigen weelde of leed, maar enkel middel is tot verheerlijking Gods, tot lofprijzing der eeuwige Schoonheid en Harmonie, overeenkomstig de roeping en het wezen der gewijde toonkunst in het bijzonder en der christelijke kunst in't algemeen.
J.R.v.d.L.