Gewroken.
Het was in het hartje van den winter. De sneeuw lag wel een voet hoog op de straat, en bedekte de daken met een wit kleed. Het vroor dat het kraakte.
Eenige kinderen vermaakten zich voor de deur van een klein huisje met glijbaantje spelen. Een in het zwart gekleede dame zat voor het raam met somber gelaat naar de spelende kinderen te kijken.
‘He, wat een zuur gezicht heeft die juffrouw!’ riep een meisje. ‘Br! een echte isegrim!’ en luid lachend stoof de kinderschaar uiteen.
De eenzame figuur bij het venster had dit verstaan. ‘Een zuur gezicht? zie ik er werkelijk zóó somber uit?’ zei ze en keek in den spiegel. Ze verschrok ervan. ‘Ja, die kinderen hebben gelijk, een echte isegrim, een bleek, zuur gezicht - en toch was ik eenmaal mooi, nog niet lang geleden.’
Ze zette zich weer voor het venster en dacht peinzend aan het verleden. Toen had ze ook gelachen en gejubeld. O, hoe lang scheen het voorbij, een menschenleven, en toch was het nog geen acht jaar geleden. Wat sombere treurige tijd, die acht jaren! Ze had sindsdien geen levensvreugd meer gekend, ze was oud vóór haar tijd, en toch was ze nog geen negen en twintig. En daar zag ze zich weer vroolijk en levendig: ‘het zonnetje in huis,’ zooals haar bejaarde ouders hun eenige dochter Sophie noemden.
Wat heerlijke winteravonden had ze toen doorgebracht! En dan die ééne gelukkige avond, toen ze naast den knappen, blonden man had gestaan. Weer zag ze in haar gedachten, helder en duidelijk, de vroolijk verlichte kamer, de schaar van gasten, die haar verloving met den jongen advocaat kwamen vieren. Wat was ze toen gelukkig, wat lachte de toekomst haar toe! En het was haar als hoorde ze weer de mannelijke, maar toch teedere stem van haar Frits zacht fluisteren: ‘Ben je nu gelukkig, lieveling?’ Ze sloot haar oogen en een traan rolde langs haar koude, bleeke wang.
Voorbij! alles voorbij! Een paar maanden was ze verloofd geweest, toen begon het gefluister om haar, eerst zacht, toen al harder en harder. ‘Of ze wel gemerkt had,’ zoo werd haar quasi uit belangstelling gevraagd, ‘hoeveel werk haar verloofde maakte van dat mooie logéetje van den notaris?’ Hij had ze vroeger in zijn studententijd immers gekend, dat wist Sophie zeker wel?
En Sophie had zich goed gehouden. Ze had lachend geantwoord: ‘Ik ben niet jaloersch van aard.’ En toen was de slag gevallen. Hij werd koel en onverschillig voor haar, ze was genoodzaakt hem zijn woord terug te geven.... en een paar maanden nadien was hij verloofd met de andere.
Vreeselijke dagen! Hoe was zij ze doorgekomen! Haar ouders waren kort daarna gestorven en ze was alleen gebleven, alleen met haar verdriet. Ze was pleegzuster geworden aan een ziekenhuis, echter niet interne, daar ze vrij wilde blijven, om op zich zelf te wonen. En hier was ze nu al vijf jaar in de vreemde stad. Van haar vroegeren verloofde had ze niets meer gehoord.
‘Foei!’ - ze schrikte op, wat werd er hard gebeld! Het was een bediende van het ziekenhuis: ‘Juffrouw Versteeg, of u direct mee wil komen, er is een kind in gebracht, vreeselijk verwond, uit het venster gevallen van het hotel ‘het Wapen van Holland’. De dokter heeft naar u gevraagd, voegde de man er bij, ‘u is zoo kalm.’
Sophie had reeds haar hoed en mantel genomen en zich gekleed. Ze haastte zich naar het ziekenhuis, waar men met verlangen naar haar uitgezien had.
‘Kom dadelijk hier, juffrouw Versteeg,’ zei de dokter, ‘een hoogst moeilijk geval, een schedelwond. Ik moet dadelijk een operatie beginnen,’ en hij wees op een knaapje, dat schijnbaar levenloos op een ledikant lag. Een heer was geknield voor het bedje, het hoofd in de handen verborgen. Toen Sophie naderde, keek hij op. Hun blikken ontmoetten elkaar, ze werd doodelijk bleek. ‘Frits!’ stamelde zij, en hij: ‘Sophie! O God, moeten we elkaar hier terugzien. Mijn éénig kind, mijn lieve jongen.’
Sophie had zich reeds hersteld.
‘Dokter, is er nog hoop?’ vroeg ze aan den geneesheer van het gesticht.
‘Eenige hoop wel,’ antwoordde deze; ‘wanneer de operatie gelukt, moet het ventje uiterst zorgvuldig verpleegd worden, daarvan hangt voornamelijk de genezing at.’
‘Hoort ge het, mijnheer Bogaars,’ zei Sophie, ‘uw zoontje kan nog gered worden.’
‘O God,’ kreunde deze, ‘ik word wel zwaar beproefd. Verleden jaar mijn vrouw gestorven en nu misschien mijn eenig kind. Sophie, ge zijt gewroken.’
‘Stil, mijnheer,’ zei Sophie, kalm en waardig, ‘alles is nog niet verloren. Ga hier vandaan, terwijl de operatie plaats heeft,’ en ze keerde zich naar den kleinen patiënt.
Niet éénmaal trilde haar hand, die het hoofd van het jongske vasthield, niet eenmaal beefde ze, terwijl de dokter de vreeselijke operatie volbracht. Eindelijk was het afgeloopen.
‘Wanneer er geen koorts komt, is het kind gered,’ zei de arts. ‘Maar er moet gezorgd worden voor uiterst zogvuldige verpleging.’
Sophie hield zelve de wacht aan het bedje; dagen, weken lang. Op de uren echter, dat de vader zijn zoontje kwam bezoeken, was er steeds een andere verpleegster bij zijn kind.
Na vijf weken was het jongske geheel hersteld. Sophie had in al dien tijd Frits niet éénmaal gezien.
Ze zat weer in haar eenzaam huisje op haar gewone plaats, voor het venster. Daar zag ze een heer de stoep op komen met een knaapje aan de hand. Een zenuwachtige rilling beving haar. Ze dwong zich echter met geweld tot kalmte.
Het kleine ventje trad binnen met een bouquet in de hand. Hij kwam haar lachend te gemoet geloopen. ‘O, juffrouw, ik ben toch zoo blij, dat ik u weerzie! U kunt niet gelooven, hoe heerlijk ik het vind, dat ik weer beter ben! Ik houd toch zóóveel van u! U is toch zoo lief voor me geweest, toen ik ziek was! Zal ik u nu nooit meer zien?’
Ontroerd klemde Sophie het jongske in de armen.
Een zachte stem achter haar zeide.
‘Ja, ik herhaal de vraag van den kleine: Zal ik u nooit meer zien?’ en nog zachter: ‘Kun je me vergeven?’
En Sophie?....
Magda.