en glans had zij nooit verlangd, en wanneer haar vriendinnen op het pensionaat zich vermeiden in allerlei ijdele droombeelden, die heur phantasie schiep, had zij vaak ernstig gevraagd, of niet naar iets hoogers en edelers moest gestreefd worden, of er geen andere en betere idealen waren dan genieten en schitteren.
Met mooie plannen en mooie illusies was zij thuis gekomen, en in haar kinderlijke opgetogenheid, met de warmte van haar jong, edelmoedig hart, had zij die voor haar ouders ontvouwd. Dezen hadden verbaasd geluisterd en er niets van begrepen. Wat waren dat voor dwaze ideeën in het brein van een rijk jong meisje? Wie had haar die ingefluisterd? Uit welk boek had zij ze geput?
De bankier had er de schouders voor opgehaald. Hij, man van wereldkennis en nuchtere werkelijkheid, die in zijn handen de harten der menschen kneedde als was, tot den vorm, dien hij verkoos, twijfelde geen oogenblik, of Corrie zou, als ze maar eenmaal in den maalstroom was van het leven, spoedig haar malle utopieën laten varen, er zelf om lachen, ze beschouwen als de onrijpe vrucht van een overprikkelde, kinderlijke verbeelding.
Mevrouw was er door geërgerd en haalde minachtend den neus op voor het werkzame, weldoende leven, dat haar dochter zich had voorgesteld. Zij gaven immers aan de armen en ruimschoots; er kon geen inteekenlijst worden aangeboden, of haar man teekende voor een aanzienlijk bedrag; Edmond had een gouvernante, die voor haar werk betaald werd, en de knapste leden der faculteit waren over zijn toestand geraadpleegd. Wat hoefde Corrie nu zelf de armen te gaan bezoeken, te ijveren voor allerlei liefdewerken, die goed waren voor kwezels en oude vrijsters, en zich zoo bijzonder te interesseeren voor Edmond, alsof de jongen niet alles kreeg wat hem toekwam? Had men haar daarvoor een zoo gesoigneerde opvoeding laten geven? Er kwam nog maar aan te kort, dat zij in het klooster ging en liefdezuster werd....
Het was een pijnlijke teleurstelling, een bittere ontgoocheling voor het jonge meisje, de onverschilligheid van haar vader, den tegenstand harer moeder te zien, die haar even onbegrijpelijk waren als voor haar ouders de excentrieke denkbeelden van hun dochter. Maar zij hoopte die onverschilligheid en dien tegenstand te overwinnen, en zij meende in haar jeugdig optimisme, dat dit haar niet moeilijk zou vallen.
Voor de teleurstelling, die Corrie van den kant harer ouders ondervond, werd zij reeds aanstonds ruimschoots schadeloos gesteld door de gehechtheid, die Edmond haar in zijn blijde, oprechte dankbaarheid betoonde.
De arme jongen leidde ondanks de weelde, die hem omgaf, een treurig, vreugdeloos bestaan. Zwak van lichaam en zwak van hoofd, was hij voor zijn moeder, die hem met te teerder liefde had moeten omringen, een bron van voortdurende ergernis, terwijl zijn vader een gevoel van wrevel niet kon onderdrukken, zoo dikwijls hij den knaap zag en hoorde. Liefde was een vreemd element gebleven in Edmonds leven, want de gouvernantes, die hij achtereenvolgens had, verrichtten wel haar werk, waarvoor ze, zooals mevrouw zei, betaald werden, maar schonken den armen verschoppeling niet dat, waaraan hij meer behoefte had dan eenig ander, en dat alleen zijn droevig bestaan eenigermate had kunnen verhelderen.
Geheel anders werd dit sedert Corrie thuis was. Zij kon uren lang met hem spelen en babbelen, verdroeg geduldig al zijn nukken en wist hem telkens een nieuwe verrassing te bereiden. Zoo won ze langzamerhand het vertrouwen en het hart van den knaap en wist zijn stug, wantrouwig gemoed te kneden. En het scheen haar ook toe, dat hij sterker werd, dat er een blosje kwam op zijn bleek, rimpelig gezichtje, een gloor van glans in die doffe oogen, en dat het iets helderder werd in dat hoofd, waar alles tot dusver verward dooreen lag.
Van avond was Edmond bijzonder hangerig en dwingerig. Hij had geen trek in eten en klaagde over pijn in het hoofd, en nadat Corrie hem in zijn bedje had gelegd, wilde hij, dat ze naast hem kwam zitten en zijn handje in de hare nam.
‘Zal je dan spoedig gaan slapen, Edmond, want er komen menschen en papa en mama willen, dat ik er bij ben.’
‘Bij mij blijven!’ dwong de knaap, en keek haar daarbij zoo hulpeloos aan, dat ze aan die smeekbede geen weerstand kon bieden.
‘Nu, ik zal dan nog een kwartiertje blijven, Edmond, maar dan moet je ook als een groote jongen gaan slapen. En dan zullen we morgen samen weer uit rijden gaan. Vind je dat niet prettig?’
Edmond knikte, maar hield stevig haar hand in de zijne. Corrie keek op haar horloge: het was tijd om naar beneden te gaan. Daar hoorde ze reeds een rijtuig aanrollen en voor de deur stilhouden. Maar ze kon het kind toch niet alleen laten; ze zou nog even wachten, misschien sliep hij dan wel spoedig in, of zou er met zoete woordjes toe te bewegen zijn, met het gezelschap der gouvernante genoegen te nemen.
Het liefst ware Corrie stilletjes hier op de kamer gebleven, want ze had een afkeer van al die drukte van een soirée, van al het gepraat en gedoe der menschen, die zich anders voordoen dan ze zijn, van al die onbeduidende gesprekken en complimenten. Ze begreep niet, welk genoegen haar vader en moeder daarin konden vinden, - haar moeder vooral, die over migraine klaagde, maar heel den avond onvermoeid in de weer was. Ze begreep evenmin, hoe haar ouders vermaak konden scheppen in feestvieren, terwijl Edmond, hun kind, aan de hoede van een huurlinge werd overgelaten.
O, hoe waren de kinderen der armen te benijden, die veel moesten derven van hetgeen Edmond had, maar daarvoor overvloedig werden schadeloos gesteld door de teederheid en koesterende zorgen hunner ouders.
Er was voor Corrie veel onbegrijpelijks in hetgeen zij om zich heen zag, en zij kwam er toe het te betreuren, dat haar ouders zoo rijk waren.
In deze gedachten was zij verdiept, toen een lakei, na een bescheiden tikje op de deur binnentredende, haar meedeelde, dat mevrouw haar dringend liet verzoeken, onmiddellijk in de groote zaal te komen.
Corrie rees op. Behoedzaam maakte zij haar hand los uit die van Edmond, maar de knaap was wakker en keek haar met zijn groote, treurige oogen verwijtend aan. Zij aarzelde even, maar het was haar plicht te gehoorzamen, al zou ze heel den avond die stil-verwijtende blikken vóór zich zien. ‘Tot strakjes, Edmond,’ zei ze, zich over hem heenbuigend en een kus drukkend op zijn voorhoofd, ‘ik kom nog eens naar je kijken, om te zien of je rustig slaapt.’
De knaap antwoordde niet, maar Corrie voelde, toen zij zich over hem hem heenboog, zijn borstje op en neer zwoegen, en in een plotselinge opwelling van trots, in een poging om zich groot te Kouden, smoorde hij de snikken, die naar zijn keel opstegen.
In een gedrukte stemming begaf het jonge meisje zich naar beneden. Reeds uit de verte klonk haar het gegons van vroolijke stemmen, van blij, hel lachen tegen. Welk een contrast: de levenslust, de uitgelatenheid daarginds, en het stille leed, dat boven geleden werd. Maar zij mocht daar thans niet aan denken, zij moest die gedachte uit haar geest bannen. Een vroolijk, opgeruimd gelaat moest ze toonen, onbeduidende dingen aanhooren en zelf zeggen, mede een rolletje spelen in het comediespel, dat daar werd opgevoerd.
Er waren reeds meer gasten gekomen. Haar vader stond als gewoonlijk bij den schoorsteenmantel, met een groepje heeren om zich heen, druk gesticuleerend en pratend. Haar moeder zat in een kring van dames, die de modes, het laatste bal en de afwezigen bespraken.
Toen Corrie binnentrad, was ze het voorwerp van aller aandacht. De jongeheeren namen de dochter van den rijken bankier op en vonden, dat ze er in haar eenvoudig kleedje, zonder opschik en zonder pretentie, niet onaardig uitzag. Ook de oudere heeren en dames monsterden de erfdochter, die een begeerenswaardige partij was. Nadat de voorstellingen waren afgeloopen, bleef Corrie in de nabijheid harer moeder, die er niet eens aan dacht, naar den toestand van Edmond te vragen. Alleen de barones de Horseux vroeg haar fluisterend, hoe het met haar broertje ging. ‘Van avond is het weer niet best, mevrouw,’ antwoordde Corrie, blij, dat althans een der aanwezigen, zij het wellicht enkel uit beleefdheid, naar den knaap informeerde. ‘Hij heeft een beetje koorts en dan wil hij met alle geweld, dat ik bij hem blijf.’
Daar bleef het bij, want een dikke dame, met de houding en stem van een kurassier, wilde van Corrie allerlei bijzonderheden over het pensionaat weten. Het jonge meisje moest dus vertellen, en zij deed dit eenvoudig, zonder eenigen zweem van gemaaktheid of aanstellerij, maar tevens met zooveel gemak, dat zij weldra het middelpunt van het heele gezelschap werd en ook de heeren naderbij kwamen. Het was streelend voor de ijdelheid van mijnheer en mevrouw, hun dochter het voorwerp der algemeene belangstelling te zien, tot heimelijk leedwezen van een paar jonge dames, die nu niets bijzonders aan haar vonden.
Terwijl Corrie nog aan het vertellen was, kwam een lakei binnen, die den bankier een telegram overhandigde. Hij scheurde het open en las. Een glimlach van voldoening plooide zijn lippen, en het telegram aan zijn buurman toonend, zei hij: ‘Lees eens: een goede dag vandaag, vijftig duizend gulden verdiend.’
Niemand luisterde meer naar Corrie. Het woord ‘vijftig duizend gulden verdiend’ oefende op allen een magischen invloed uit. Het leek wel, of een veldheer een schitterende overwinning had behaald, een groot geleerde een gewichtige ontdekking had gedaan ten bate der menschheid. Toch gold het hier enkel het gelukken van een beursspeculatie, waardoor wellicht honderden hun zuurverdiende spaarpenningen verloren. Maar daaraan dacht niemand, en de triomf van het goud werd gevierd met uitroepen van verbazing en gelukwenschen. Dames zoowel als heeren bewonderden de flair en de gevatheid van den bankier, die een zoo mooien slag had weten te slaan. Om de ellende, die zijn overwinning in menig huisgezin zou aanrichten, om de tranen, die daarom vergoten zouden worden, bekommerde zich niemand.
Alleen Corrie bekroop een vreemd gevoel, een vage gewaarwording van angst en afkeer. Zij had nooit ernstig over de beursoperaties van haar vader nagedacht; die vielen buiten de sfeer van haar denken. Maar thans stelde zij zich in eens de vraag: wie moet de schade dragen, want als er vijftig duizend gulden gewonnen wordt, moet er toch ook een even groot bedrag verloren zijn? Door wie? door wie?
Als een hamerslag viel die vraag op haar hoofd. Zij wist het niet, maar zij wilde het weten en zij zou het weten. Zij zou het haar vader zelf vragen, en hij zou haar antwoorden, haar geruststellen... Toch was zij angstig. Zij kende zoo weinig nog van de wereld, van het leven, en indien het eens waar was wat zij vreesde, indien de rijkdom haars vaders de ondergang van anderen was, hoe zou zij dan dien rijkdom moeten verachten, verfoeien....
Het verdere van dien avond was Corrie zeer stil. Het viel wel op, maar men meende, dat de groote blijdschap over haars vaders welgelukte speculatie haar te sterk had aangegrepen, of ook dat zij zich te zeer had ingespannen met haar verhaal van het leven in het pensionaat.
Niemand vermoedde, wat er in het hart van het jonge meisje omging, door welke angstige vragen het werd bestormd. En de koning van het goud, die van zijn nieuwen triomf genoot, dacht er niet aan, dat die triomf het hart van zijn kind kon breken.
(Wordt vervolgd.)