‘Wel, wie is dat daar midden in het vuur?’ vroeg de koning, de plaats naderende, toen het vuurwerk afgeloopen was.
‘Om u te dienen, Sire, het is Kits!’ sprak deze, naar beneden glijdende; ‘want er was geen andere plaats voor mij te krijgen, en alles bij elkaar genomen, de eene plaats is mij even goed als de andere.’
De koning lachte en zei: ‘Maar het is een wonder, Kits, dat ge uw nek niet gebroken hebt.’
Toen ging de koning voor naar de danszaal, en al de hovelingen en fijne dames begonnen te dansen.
‘De eene jonkvrouw is mij precies dezelfde als de andere,’ dacht Kits; daarom ging hij naar de prinses en noodigde haar ten dans.
‘Maar wie zijt gij?’ vroeg zij.
‘Kits,’ was zijn antwoord.
‘Dan van ganscher harte,’ sprak de prinses, ‘want ik heb door Augustus en zijn vrouw veel over u hooren spreken. Wat zullen wij dansen?’
‘Dat is mij onverschillig,’ antwoordde Kits, ‘want ik heb heelemaal geen dansen geleerd.’
‘Zoudt gij dan niet liever een wandeling met mij doen in de oranjelaan hiernaast?’ vroeg de jonge dame.
‘Zooals u verkiest,’ zei Kits, en hij gaf de lieftallige prinses zijn arm en wandelde met haar door de oranjelaan en verhaalde haar vele van zijn lotgevallen.
Toen zij terugkwamen, werd juist het avondmaal opgedragen, en een voorname jonge prins, die met de prinses verloofd was, geleidde haar naar de groote zaal.
En ook Kits stapte naar binnen te midden van de groote heeren en edellieden en nam plaats achter een zeer groote pastei.
‘Ik heb goeden eetlust,’ zei Kits; ‘dit zal mij dus even best smaken als iets anders.’
Maar toen de pastei half op was, keek de koning over de tafel, en daar zag hij Kits zitten.
‘Hoe durft gij hier komen en de beste plaats innemen?’ riep de koning vertoornd.
‘'t Is mij om 't even waar ik zit,’ antwoordde Kits.
‘Even, even! Dat is te veel,’ schreeuwde de koning. ‘Mijne heeren, jaagt dien kerel naar buiten en laat hem nooit weer aan het hof komen!’
‘Ik kan net zoo goed weggaan, Uwe Majesteit,’ zei Kits doodbedaard, ‘want het is mij hetzelfde welken weg ik ga.’
Toen verliet hij de groote stad, nam zijn zak geld mee en kocht een aardige boerderij dicht bij een bosch en teelde groenten en bloemen en was zoo gelukkig als een vogeltje in de lucht.
Doch weldra kwamen hem akelige geruchten ter oore; men mompelde, dat er opnieuw oorlog was uitgebroken en dat den koning het hoofd was afgeslagen, omdat hij te hoogmoedig en te wreed was voor het volk en dat men de aanminnige prinses ook wilde dooden.
Toen herinnerde Kits zich de wandeling in de oranjelaan en trok op weg, om den ridder op te zoeken en zich bij hem en de overige krijgslieden van den gedooden koning aan te sluiten, die de wallen der groote stad omsingelden.
‘Ziet gij dien hoogen toren?’ vroeg de ridder. ‘Nu, de prinses zit daar gevangen, aan dat bovenste venstertje, en wij kunnen haar niet bevrijden, tenzij wij de stad innemen, en dat kunnen wij niet.’
Toen haalde Kits een zak met lange spijkers en een hamer, sloeg een touw om zijn middel, kroop tot aan den voet van den toren en hamerde er een langen spijker in, ging daarop staan, sloeg er weer een boven den eersten, en nog een, en nog een, en maakte zoo als het ware een ladder, die leidde naar het venstertje boven in den toren, en daar maakte hij toen het lange touw vast, keek naar binnen, waar hij de bevallige prinses zag en haar vroeg, of zij mee wilde gaan en gered worden.
Zij maakte zich gaarne gereed om te vluchten, ging naar het venster en vroeg Kits, hoe hij boven was gekomen.
‘'t Is voor mij precies hetzelfde, of ik binnen in een toren naar boven klim of daarbuiten,’ antwoordde Kits.
Toen daalde de prinses uit het venster neer, greep het touw stevig vast, zette haar voet op de lange ijzeren spijkers, en door Kits ondersteund, kwam zij met hem langzaam maar veilig op den grond.
‘Maar wat moet ik nu doen?’ vroeg de prinses.
‘Gij kunt naar het andere leger gaan,’ antwoordde Kits.
‘Maar dan zal de oorlog opnieuw uitbarsten,’ meende de prinses. ‘Daarom wilde ik mij liever ergens verbergen, ver weg. Kunt gij geen plaats uitdenken, Kits?’
Kits dacht aan zijn lieve woning diep in het woud, maar durfde ze haast niet noemen. Voor zoo'n fijne prinses! Maar deze dankte hem heusch voor het aanbod en zei: ‘Lieve Kits, ik houd meer van u dan van al die mooie prinsen, die een arm meisje aan haar lot overlaten. Gij echter zijt goed en dapper. Misschien hebt ge er dus niets tegen met mij te trouwen, dan konden wij daar zeer gelukkig en in vrede leven.’
‘Heel goed,’ zei Kits, ‘precies zooals ge wilt, want ook ik houd meer van u dan van iets anders in de wereld.’ En het geval wilde, dat hij in de nabijheid der stad een priester aantrof, die uit vrees voor de wreedheden des oorlogs de stad verlaten had, en zoo werden zij in den echt verbonden en leefden met elkander zoo gelukkig als twee vogeltjes.
Maar na eenigen tijd vernamen de twintig burgemeesters, die nu in plaats van den koning over het land regeerden, dat Kits met de prinses getrouwd was. Ze waren daarover zeer vergramd en zeiden, dat het schande was, want hij was maar een gewone kerel, en zij zonden een leger van wel vijftig man, namen de prinses gevangen en sloten haar weer in den toren op, terwijl zij Kits veroordeelden om ter dood gebracht te worden.
‘Mij goed,’ zei Kits gelaten, in de groote rechtszaal, ‘'t is mij allemaal hetzelfde. Als ge mij uit de ééne wereld zendt, ga ik naar een andere.’
‘Deze gunst echter willen wij u bewijzen,’ zeiden de twintig trotsche burgemeesters; ‘gij moogt kiezen, welken dood ge wilt sterven. Wilt gij doodgeschoten, opgehangen of vergiftigd worden?’
‘'t Is mij waarlijk onverschillig,’ antwoordde Kits, ‘ge moogt me dus even goed doen vergiftigen.’
Nu had omstreeks dezen tijd iedereen in het land genoeg van den zorgeloozen Kits gehoord, en velen zeiden, dat het schande was hem te dooden.
Toen nu des nachts de soldaten met het vergif bij Kits kwamen, voelden zij zich zoo terneergeslagen, dat zij eenige flesschen wijn meebrachten om zich wat op te vroolijken.
‘Als gij er niets tegen hebt, konden we samen eerst wel een flink avondmaal gebruiken,’ spraken zij, ‘want er behoeft geen haast gemaakt te worden met zoo'n onbezorgden vent als gij zijt.’
‘Van ganscher harte gaarne,’ antwoordde Kits, ‘want ik drink net zoo lief wijn als vergif.’
Maar ten laatste was er nog maar voor ieder één glas wijn over, en het glas vergif voor Kits; en terwijl zij allen opstonden, om voor de laatste maal op zijn gezondheid te drinken, kwam op eens de hoogmoedigste van alle burgemeesters binnen om Kits' lijk te zien.
‘Wat is dat?’ schreeuwde hij. ‘Soldaten, bezig met drinken?’
Reeds toen zij zijn voetstap hoorden, had ieder fluks zijn glas leeggedronken, alleen het glas van Kits stond nog op de tafel.
‘Ik heb zooveel wijn gedronken,’ meende deze, ‘dat ik geen dorst meer heb.’
‘Maar ik wel,’ riep de burgemeester, en hij dronk snel Kits' glas leeg, en - viel dood neer.
‘Alles wel beschouwd,’ zei Kits onnoozel, ‘heb ik net zoo lief, dat hij sterft, als ik.’
Dewijl er nu geen vergif meer over was, hielden de soldaten Kits gevangen om af te wachten, wat de negentien andere burgemeesters nu wilden doen.
Toen nu den volgenden morgen het geval in geuren en kleuren in de rechtszaal verhaald was, lachte al het volk en klapte uit alle macht in de handen en riep: ‘Lang leve koning Kits!’
Toen stond een der burgemeesters op en sprak: ‘Het is volkomen duidelijk, dat Kits de rechte man is om onze nieuwe koning te worden, want hij zal niet hoogmoedig en wreed zijn als de vroegere koningen, maar de zaken haar natuurlijken gang laten gaan.’
‘Hoezee!’ schreeuwde het volk.
‘En daar hij met de prinses getrouwd is, is er ook niemand met meer recht,’ zei een andere burgemeester.
‘Maar zou hij ons ter dood willen brengen of in 't leven laten?’ vroeg een derde bevreesd.
‘Wat gij verkiest,’ antwoordde Kits, ‘het maakt voor mij geen verschil uit.’
Toen riep iedereen: ‘Hoezee! Leve koning Kits!’
En de prinses werd uit den toren gehaald, en Kits en zijn jonge vrouw werden gekroond, en zij leefden lang, zonder oorlogen, in vrede en groot geluk.
‘Ik geef er heelemaal niets om, koning te zijn,’ meende Kits, ‘want ik kan overal gelukkig wezen.’