genoeg om ze in te halen. Ik had verwacht dat je je goed op 't boekhouden zou toeleggen, misschien examens doen. Later zou je 't bij mij tot kassier of bureauchef gebracht hebben. Ik had 't je brave moeder zoo graag gegund....’
Frits had 't beleefd zwijgend aangehoord, maar de woorden drongen niet tot hem door. Ze brachten hem niets dan de gedachte: ‘Begint die ouwe heer nu ook al te zeuren?’ Hij mompelde een paar half verstaanbare woorden, omdat hij voelde, dat er iets geantwoord moest worden.
Toen keerde de patroon zich hoofdschuddend van hem af.
Zoo gaan de dagen voorbij: troosteloos, treurig voor de bleeke vrouw, in wier voorhoofd zich de rimpels dieper plooien. Toch speelt ze en lacht ze met haar dochtertje, wier aardig, vroolijk gesnap de eenige warme en lichte zonnestraal is, die doordringt in haar droevig leven. Ze houdt zich zoo opgeruimd en prettig mogelijk voor Marietje, die niet weten mag, wat 'n verdriet moeder heeft van haar oudste kind. En 't kleine meisje, met haar lieve, zachte oogen vol onschuld, ziet niet hoe moeder veroudert; hoe zou ze dan de oorzaak gezien of gezocht hebben? Maar toch, ook Marietjes lief, zacht kindergezichtje is heel ernstig geworden in den laatsten tijd. Er droomt iets in haar oogen, iets heel teers en vrooms. Over drie weken zal Marietje een wit bruidje zijn van Onzen Lieven Heer.... Moeder werkt aan haar kleedje en 't kransje van madeliefjes ligt gereed bij den sluier en den zilveren rozenkrans....
Marietje moet goed bidden, heeft moeder gezegd, dat de goede God geluk en vrede moge brengen in hun huis en dat Hij Zijn afgedwaalde kinderen terug moge voeren tot Zijn liefde.... En 't kleine meisje herhaalt het telkens. Als ze in teere devotie het blonde hoofdje buigt en de witte handjes samenvouwt, neerknielende voor 't Moeder-Gods-beeld in een zijkapel van de kerk, dan begint ze haar gebeden met de vraag:
‘Zoete Moeder, breng vrede en geluk in ons huis, en voer uw afgedwaalde kinderen terug....’ 's Avonds, als het heel stil is in de groote kerk, dan kan ze er heel lang onbeweeglijk zitten turen in het roode lichtje van de Godslamp.... dan is haar teere, reine kinderzieltje in stille aanbidding; maar vóór Marietje de kerk verlaat om door de donkere straten naar moeder terug te keeren, heeft ze haar vrome vraag gepreveld, en voor haar bedje geknield, herhaalt zij ze later weer in haar avondgebed. De goede God zal haar gebeden wel willen verhooren, moeders vraag ook. Ze vertrouwt het heel vast.
De zon schijnt haar licht hoog over de huizen. In de lucht is de zoelte van de lente. Met plechtig en zwaar gebombam beieren de klokken boven de stad, ze verkondigen, dat er feest is in de kerken.
't Is een lentedag vol vreugde en zonneschijn, nu Marietje met vroom gevouwen handjes genaderd is tot de heilige Tafel, waar het Brood van het eeuwige Leven haar gegeven werd voor 't eerst! Moeder heeft stil zitten schreien van geluk, toen ze haar lief kindje daar zag; rein en engelenblank; haar zieltje als haar gewaad smetteloos, glanzend van ongerepte onschuld! 't Is een dag van veel vreugde!
Hoog door de gekleurde ruitjes der kerkramen glinstert en trilt en wemelt veel licht, gouden zonnelicht, lentelicht... 't Is of het een schitterende heiligenglorie wil schijnen over de gebogen hoofdjes van al de kinderen, die daar stil geknield liggen.
Moeder voelt ook iets van dat licht in haar hart doordringen, 't was of daar ook in eens weer de lentezon opging na den somberen nacht van veel droefheid en geween! En toch, ze moet schreien, maar nu van geluk.
Was ze vroeger ook niet zoo heerlijk gelukkig en ontroerd geweest, toen Frits, haar jongetje, daar geknield lag voor 't eerst. ‘O, Frits!’ - nu wil ze hem zich niet denken, zooals hij geworden is, ze wil hem alleen nu zien, zooals ze hem zag lang geleden.... Toen had de zon ook geschenen over zijn onschuld. En de oogen vol tranen omhoog in het licht, bidt ze: ‘Heer, geef me mijn jongen weer, zooals ik hem toen gezien heb. Breng hem terug tot Uwe glanzende liefde....’
Frits ziet wel, dat er feest is in huis. De eenvoudige woonkamer glanst en glimt zoo feestelijk mogelijk en bloeiende planten staan er in de vensterbank. Hij weet 't wel: 't is Marietjes Communiedag! Haar stoel staat gereed voor 't plaatsje aan tafel, waar de ruiker van witte bloemen staat: sneeuwklokjes en groote narcissen en margerieten met gele hartjes. Hij drentelt heen en weer door de kamer, wat verschikkende aan zijn das en zijn boord recht schuivend. 't Is niet laat geweest gisterenavond, nu is hij vroeg uit de veeren, halfnegen. Om negen uur moet hij even naar de kerk; hij zal er Kareltje wel vinden, bij den gewonen pilaar achteraan. Zoo gemakkelijk, je bent dadelijk weg als de Mis uit is. 'n Kort Misje is het maar, de Hoogmis van halfelf duurt veel te lang. Zou hij Marietje nog zien thuiskomen? Ze is toch zoo'n lief blond kindje. Eigenlijk diende hij haar wel een geschenk te geven, zoo maar iets! Hij zal eens rondkijken, strakjes! Och, hij zal maar niet wachten tot ze komt; 't kan nog een heelen tijd duren! Nu kan hij nog juist 'n straatje omwandelen voor de Mis van negen uur.
Zoo gaan de gedachten van Frits, en 't slot is dat hij de voordeur achter zich toetrekt, terwijl hij even de straat afblikt om te zien of moeder nog niet nadert met 't witte bruidje. Maar ge straat is leeg! Frits slaat de tegengestelde richting in en voelt zich heel prettig in de zoele lentelucht.
Hij begint zijn berekening te maken. Vier gulden heeft hij op zak, hij hield ze over van de zes, die Kareltje hem gisteren leende. Nu, de helft kan hij wel besteden voor Marietjes cadeau, dan houdt hij genoeg over om zoo heel kalmpjes aan den Zondag te vieren. Morgen schaft raad! Hij staat al in een winkel en zoekt een klein gouden ringetje uit met gekleurde steentjes; een rijksdaalder geeft hij er voor in de plaats en het doosje glijdt in zijn vestjeszak bij het horloge, dat vader hem gaf, toen hij, Frits, zijn eerste Communie deed.
Wat is dat al lang geleden, acht of negen jaar zeker, en toch weet hij 't nog zoo goed. Och, wat is er veel veranderd in dien tijd. Ze woonden nog in 't huisje met den wilden wingerd en 't klimop; vader was nog in zijn volle, bloeiende kracht, en moeder nog zoo jong, en Marietje een heele kleine dreumes, nog geen twee jaar. Ze kwam hem met wankelende pasjes tegenloopen, dribbelend met een heel wijs gezichtje aan vaders hand.... Vader deed haar bloemblaadjes strooien met haar kleine poezelhandjes, blaadjes van witte en roode primula's over 't klinkerpad, dat van 't hekje naar de voordeur leidde. En toen ze in de huiskamer waren gekomen, had vader hem in de armen genomen: ‘Mijn lieve, lieve jongen,’ had hij gezegd, ‘bewaar je zieltje zooals 't nu is en vergeet nooit dit groote geluk!’ Frits hoort 't nog....
Wat is er veel veranderd. O ja, hij, Frits ook. Hoe is 't toch mogelijk, dat hij dat was, dat stille, vrome jongetje. En vader dood, al zoo lang, zoo heel lang weg van hun allen. Niemand is er, die Marietje zal verwelkomen als ze thuis komt uit de kerk. Ze komen in een leege kamer; hoe droevig! Als hij, Frits, eens terugging om haar af te wachten.... Zij was hem immers ook te gemoet gekomen.
Frits slaat een zijstraat in, zijn gedachten drijven hem huiswaarts. Enkele oogenblikken later is hij weer in de kamer, waar de witte bloemen staan. Strakjes zal hij maar voor 'n keer naar de late Hoogmis gaan; nu wil hij wachten tot Marietje komt.
En terwijl hij door het raam staat te turen, zonder iets te zien van wat er op straat gebeurt, denkt hij aan de dingen, die lang, lang voorbij zijn! Wat is het toch vreemd, dat hij alles zoo duidelijk terugziet. Toch heeft hij er nooit meer over gedacht, en nu in eens ziet en voelt hij weer alles van dat kleine, onschuldige jongetje met zijn schuldelooze gedachten, zijn teere vroomheid, zijn geloof, zijn reinheid. Had hij niet stil liggen schreien in zijn bedje den avond na dien dag? Hij wist toen wel, dat er nooit of nimmer meer zoo iets heerlijks en gelukkigs zou komen in zijn leven, als wat er toen geweest was.
Hoe had hij heel stil met de handen voor 't gelaat gezeten, 's morgens in de kerk, in aanbidding voor 't groote, heilige mysterie, voor zijn God, die was neergedaald in hem. Heel zachtjes waren er tranen gevloeid uit zijn oogen. Wat had hij toen goede, mooie beloften gedaan om een braaf mensch te worden en zijn leven te offeren aan zijn God.
Waarom dan toch moest hij aan dat alles denken? Waarom die vreemde, wondere ontroering - alsof hij zou kunnen schreien - schreien nu over zijn slechtheid?.... Had hij niet alles vergeten van die mooie beloften? Was er iets gebleven van zijn teere godsvrucht? van zijn vroom gelooven?
Daar wordt zachtjes de kamerdeur geopend. Frits was zoo verdiept in zijn gedachten, dat hij de schreden niet hoorde naderen. Maar nu heeft het gekraak van de deur hem uit zijn gepeinzen gewekt. Hij keert zich haastig om. 't Is hem of hij een visioen ziet, hij durft zich bijna niet verroeren uit angst, dat 't verdwijnen zal.... een visioen van reinheid! Daar staat het witte bruidje van Onzen Lieven Heer in het lichte waas van haar sluier.
‘Marietje!’ stamelt hij, maar hij beweegt zich niet van zijn plaats. Zijn oogen staren naar zijn klein zusje, dat langzaam nadert, haast nog met den plechtigen tred, waarmede de blanke stoet van maagdekens de kerk was binnengeschreden, terwijl de zangers bij het klankvolle dreunen van het orgel het machtige Magnificat uitjubelden.
Nu staat Marietje heel dicht bij hem. Ze legt haar handjes in de zijne. Frits durft niets zeggen, niets doen; hij durft niet dat zachte, vrome gezichtje zoenen, bang, dat zijn lippen zooveel reinheid zouden bezoedelen; hij mag zijn zusje de woorden niet toefluisteren, die zijn vader vroeger hem gezegd had: ‘Mijn lief, lief kindje, bewaar je rein zieltje, zooals 't nu is!’ En toch weet hij niets anders te zeggen op dit oogenblik, maar die woorden, ze zouden ontheiligd worden, indien hij ze uitsprak. Hij staat bewegingloos en zwijgend, maar in zijn oogen wellen tranen; hij voelt 't als een verkwikking, een troost.... er is toch nog iets goeds in hem behouden. En dieper 't hoofd voorover buigend, beroert hij even met zijn lippen de kleine handjes, die in de zijne liggen. Dan wendt hij zich af.
Marietjes gebed is verhoord; God heeft het hart van zijn afgedwaald kind geraakt.
't Was een dag vol vreugde!
En 's avonds, toen Marietje was ingesluimerd in haar witte bedje, is Frits stil naar moeder gegaan en hij heeft haar gezegd: ‘Moeder, ik wil 't niet zeggen met woorden, maar u zult zien aan mijn daden, dat ik mijn verkeerdheid betreur en herstellen wil.’ Dat heeft Frits gezegd en 't kostte hem moeite, maar hij beschouwde het als een boete zijn stugge trotschheid te overwinnen.
En moeder? Heel zacht en liefdevol heeft ze haar jongen aangezien en haar stem trilde toen ze zei: ‘Ik hoop het, mijn jongen, ik hoop het!’ Ze voelde, dat Frits een belofte deed, die hem heilig zou wezen. En ze dankte God, dat het goede zaad niet verloren was gegaan, dat vrome wijsheid en teedere zorg ge strooid hadden in een reine kinderziel!
Frits heeft woord gehouden! Het ringetje, dat hij kocht van 't geleende geld, heeft Marietje nooit gekregen. Hij beloofde haar een beter geschenk, dat hij zelf voor haar wilde verdienen. Maar hij zelf bewaart het smalle gouden bandje even trouw als vaders horloge, en even trouw zal hij de herinnering bewaren aan dien tweeden vreugdevollen en gelukkigen dag van zijn leven. Zijn makkers zag hij niet meer dan in 't voorbijgaan; ze hadden hem heel gauw vergeten.
Alleen aan Kareltje heeft hij alles verteld, den dag, dat hij hem zijn schuld afbetaalde.