De zorgelooze Kits.
Een vermakelijke geschiedenis uit den ouden tijd,
door Béha.
Langen, langen tijd geleden, leefde er eens een arme man in zulk een kleine woning en met zoo'n groot gezin, dat hij er geen middel op wist om rond te komen. Hij sprak er dus met zijn vrouw over, wat zij doen zouden.
‘Kits is onze oudste jongen,’ zei zij; ‘laat hem de wijde wereld ingaan en zijn fortuin zoeken!’
‘Ik vind het goed,’ sprak Kits.
Toen gaven zij hem hun zegen en drukten hem op het hart toch vooral voorzichtig te zijn op reis en den weg naar Grubvorst te vragen, waar hij volop werk zou vinden. Kits zei allen op de rij af vaarwel en vertrok.
Na een poos geloopen te hebben, kwam hij aan twee wegen, maar hij vroeg aan niemand, welke weg naar Grubvorst leidde.
‘Volop werk heb ik niet noodig,’ zei hij bij zichzelf; hij sloeg den weg in, die hem het zonnigst toescheen. Daarop kwam hij aan een punt, waar vier wegen waren.
‘Waar moet ge heen?’ vroeg een man. ‘Ik zal u gaarne den weg wijzen.’
‘Dank u,’ antwoordde Kits; ‘de eene weg is mij even goed als de andere,’ en hij nam den weg, die hem het mooist leek.
Langs den geheelen weg zongen de vogels hun fraaiste liederen, de zon bescheen de geheele natuur, en de winden waaiden zacht en verfrisschend. Kits trok dus welgemoed voort en verschafte zich een avondmaal van noten en aalbessen, terwijl hij daarbij het heldere water uit een beek dronk. Daarna legde hij zich onder een haag neder om te slapen.
‘Ten slotte ben ik even goed af als de vogels,’ zei hij, ‘en die zijn toch zeer gelukkig.’
Vroeg in den morgen werd hij door een leeuwerik gewekt, en hij trok fluitend, luchthartig weer op weg, tot hij opeens grooten honger gevoelde. Maar nu was hij aan het einde van het bosch gekomen en zag een groote stad vóór zich liggen, en daar er nergens een middagmaal op straat te krijgen was, ging hij de eerste de beste herberg binnen en zette zich aan een tafeltje.
‘Wat belieft u te eten?’ vroeg de waard.
‘Dat komt er niet op aan,’ zei Kits, ‘want ik heb grooten eetlust.’
De waard bracht hem dus een flink stuk vleesch en een pot bier. Het was het beste middagmaal, dat Kits ooit in zijn leven geproefd had.
Toen kwam de waard hem zeggen, dat hij drie stuivers te betalen had (destijds was het geld nog schaarsch).
‘Heel goed,’ zei Kits, ‘maar dan moet je 't maar van mijn loon afhouden, want ik ben de wereld ingegaan om fortuin te zoeken, maar heb het nog niet gevonden.’
‘Waarom hebt ge dan een maaltijd besteld?’ vroeg de waard kregel, ‘als ge geen geld hebt?’
‘Omdat ik honger had,’ antwoordde Kits kortaf. ‘Maar als ge mij liever geen werk wilt geven, ook goed, dan trek ik verder.’
‘Neen,’ zei de waard, ‘gij zult blijven en den varkensstal schoonmaken en voor de paarden zorgen.’
‘Heel goed,’ antwoordde Kits, ‘dat maakt mij niets uit,’ en hij deed zijn werk zoo opgeruimd van geest, dat de paarden en zijn meester ten laatste allemaal veel van hem hielden en hij elken dag een goed middagmaal kreeg
Aan het eind van de drie maanden gaf de waard hem zijn loon, er bij voegende: ‘Ik zal u het dubbel van uw loon geven, Kits, als gij dezen brief aan den burgemeester der naburige stad brengt.’
Nu lag er juist een dikke laag sneeuw op den weg, maar Kits sprak: ‘Een beetje sneeuw beteekent niets voor mij,’ en hij snelde weg en hield zich warm door al harder en harder te loopen.
Die brief nu was bestemd om den burgemeester mee te deelen, dat het volk geen oorlogen meer wilde voeren. Daarom ontstak deze groote heer in woede en liet Kits in de gevangenis werpen.
Maar Kits was er even welgemoed onder, stak zijn handen in zijn zakken of speelde met dobbelsteenen, en floot den heelen dag, behalve wanneer hij at.
‘Waarom zit je niet te suffen gelijk al de anderen?’ vroeg de gevangen bewaarder.
‘O,’ antwoordde Kits, ‘de eene plaats is mij precies even goed als de andere.’
Toen kreeg de cipier plezier in hem en vroeg, of hij de gevangenis wilde helpen vegen. Daarbij was hij niet meer zoo bezorgd hem opgesloten te houden.
Nu, op zekeren dag, toen de lente weer in 't land kwam, zag Kits de deur der gevangenis open staan, terwijl de zon in al haar heerlijkheid scheen.
‘De eene plaats is mij precies even goed als de andere,’ sprak hij, ‘ik kan dus wel eens wegloopen.’
Hij liep dan ook weg, deed een lange wandeling, die hem weer geheel opknapte, en kwam 's nachts aan een boerenherberg,
‘Er is maar één bed over,’ zei de kastelein.
‘Heel goed,’ sprak Kits, ‘ik heb er geen twee noodig.’
‘Maar het is op den zolder,’ zei de waard, ‘en bevat niets dan stroo.’
‘Dat komt er niet op aan,’ hernam Kits, ‘ik zal er even lekker om slapen.’
Maar toen hij zijn avondmaal gebruikt had, voelde hij zich zoo vermoeid, dat hij in het eerste het beste bed ging liggen, dat hij te zien kreeg, en dit was een veeren bed in de aangrenzende kamer, waar de kastelein sliep.
‘Zoo kan het best,’ dacht Kits, ‘het is de moeite niet waard, om naar den zolder te kruipen.’
Doch de kastelein bleef tot middernacht op en kroop toen zacht naar boven om in Kits' zakken te voelen en hem te bestelen. Maar ofschoon hij het stroo overal doorwoelde, hij kon geen Kits vinden en viel op den zolder in slaap. Vroeg in den morgen kwam hij slecht geluimd de ladder af, struikelde en maakte daardoor iedereen wakker.
Toen ontdekte Kits waar hij lag, trok zijn kleeren aan en ontsnapte door het venster om opschudding te voorkomen.
Terwijl hij al verder reisde, gebeurde het, dat hij zich na verscheidene dagen in de nabijheid van twee groote legers bevond.
‘Dat zal een mooi gezicht zijn, hen te zien vechten,’ dacht hij. Hij ging dus in de zon zitten, haalde brood en kaas voor den dag en begon met grooten eetlust zijn maal te houden.
Maar er kwamen al heel spoedig twee hoofdmannen op hem toe, één uit ieder leger, die hem vroegen, aan welke zijde hij was.
‘Aan geen van beide,’ antwoordde Kits, ‘ik verlang in 't geheel niet te vechten.’
‘Maar gij moet,’ spraken zij, ‘kies dus, welke zijde!’
‘Neen, dank u,’ zei Kits; ‘uw oorlog gaat mij niets aan; ook weet ik niet, waar 't over gaat of welke de partijen zijn.’
‘Dat maakt geen verschil,’ hernamen de kapiteins, ‘kies uw partij, of anders zullen wij allebei u dooden.’ Bij deze woorden trokken zij hun zwaard uit de scheede.
‘Heel goed,’ sprak Kits, ‘als ik vechten moet, met alle plezier. Ik heb er wel geen lust in, maar 't doet er niet toe.’
‘Welke zijde kiest gij dus?’ vroegen zij andermaal.
Toen stond Kits op en keek eens rond. Hij zag, dat het eene leger aan de zonzijde van een heuvel lag en bovendien niet zoover verwijderd was als het andere leger in de schaduw. Hij koos dus het leger in de zon