wel een bankbiljet! Vijf en twintig? Een bankje van vijf en twintig! Wat een roekelooze slordigheid, om dat zoo onbeheerd te laten slingeren! Wiens lessenaar is dat?.... Plotseling schiet er een gedachte door zijn hoofd: ‘Als hij eens?.... Geen haan, die er naar kraait.... de patroon is schatrijk, en hij, Frits, loopt te zuchten om een paar gulden...’ Hij nadert nog dichter, en het hoofd naar de deur wendend, terwijl hij angstig luisterend den adem inhoudt, brengt hij de hand snel vooruit, hij voelt het papiertje tusschen zijn vingers.... 't Bloed jaagt hem naar het hoofd en klopt in zijn slapen.
‘Dief, dief, dief!’ in eens heeft hij het gehoord wat er bonst achter zijn gloeiend voorhoofd, in eens heeft de waarschuwende stem het gezegd, de stem van zijn geweten, en met een rilling van afschuw over zich zelven gooit hij het papiertje terug.
Naar buiten snelt hij, snakkend naar lucht, naar verademing. Heel zijn lichaam beeft en trilt van opwinding, en in zijn hoofd hamert en bonst het maar steeds: ‘Dief, dief!’
De deur is achter hem dichtgevallen, hij hoorde 't niet, hij hoorde niets dan 't pijnlijk martelende geklop in zijn hoofd.
Hij loopt door de straten, voorovergebogen. Hij durft niet in het licht komen, de menschen zullen zijn ontroering zien en zijn slechtheid begrijpen. Hij, Frits Verschuur, een dief, een lage dief.... Bijna, bijna.... haast was het hem te machtig geworden.... De gedachte alleen was slecht geweest, misdadig... zonde... zonde...
‘Hola, Frits, wacht ereis, mijn jongen!’ 't Was Kareltjes stem, en Kareltjes hand klopte hem heel kameraadschappelijk op den schouder.
Frits, in eens opgeschrikt uit zijn gedachten, zijn sombere, woelige gedachten, keert zich werktuiglijk om en kijkt met doffe, wezenlooze oogen in Kareltjes lachend gezicht.
‘Wat loop je daar te suffen, met gesloten oogen? Zou je zoo je beste vrinden voorbijgaan, zonder ze te willen zien? Zeker op weg naar de Suisse? Nou, ik ook, dus we gaan samen verder. Jongelief, ik heb zoo'n echten goeien zin om van avond den beest uit te hangen, een voorproefje van morgen.... Maar je zegt niets, Frits, vertel eens wat....’
En in vriendschappelijke gulhartigheid zijn arm door dien van Frits stekende, hervat hij, zijn stem wat dempend:
‘Toe, biecht eens op, mijn jongen, waar liep je zoo over te droomen en te prakkezeeren. Zeg 't me maar: heet ze Jetje of Annie? mooie oogen heeft ze, hè? Kerel, ik feliciteer je....’
‘Och, zeur niet!’ zegt Frits kortaf en schokkend met de schouders.
‘Nou zeg, wees maar niet zoo kort aangebonden. Als je liever hebt dat ik er niet over spreek, mijn hand er op, ik zal zwijgen als het graf!’
Ze staan voor de hooge deur van de Suisse.
‘Neen, Karel, van avond ga ik niet mee naar binnen, ik moet naar huis!’
‘Wablief?’ vraagt Karel, oogen en mond wijd opensperrend om zijn verbazing in dubbele mate te uiten. ‘Moet je naar huis? En mag ik vragen, wat je als reden aanvoert om je besten vriend in eens afvallig te worden?’
‘Wat maakt jou dat? Als ik nu eens meer zin heb om naar huis te gaan?’ valt Frits kregelig en ongeduldig uit.
‘Och, kom, meen je 't, ventje? En als ik ondanks je vriendelijkheid nu zeg: We kunnen je niet missen, Frits?’
Karel heeft hem weer onder den arm genomen en wil hem meetroonen. Frits blijft tegenstribbelen.
‘Laat me los, Karel, waarachtig, ik moet naar huis.’
‘Strakjes, hoor!’
Daar klinken stemmen, het geluid komt nader, vroolijk, lachend.
‘Hei daar, Verschuur en Kareltje!’
‘Jullie komt als geroepen,’ schreeuwt Karel Terlinden terug, die de stemmen der kameraden herkend heeft. ‘Er is hier iemand weerbarstig... mijnheer wil liever naar huis.... snap je er 'n lor van?’
Intusschen is het troepje jongelui genaderd.
‘Allo, Frits, naar binnen moet je, lig niet te zeuren! Vooruit jongens, duwen, duwen moet je maar!’
En met een hoeraatje wordt Frits de gelagkamer binnengedrongen.... Hij heeft zich overgegeven aan de overmacht.... Maar dien avond wil het toch niet vlotten met Frits - zwijgend zit hij naar zijn glas te kijken, dat hij onaangeroerd laat staan. - Ze was te heftig geweest de ontroering daar straks, om zoo ineens te verdwijnen, hij voelt ze nog, en al bonst het niet meer in zijn hoofd, toch hoort hij nog altijd dat: ‘Dief, dief!’ dat hem tergt en angstig maakt....
De anderen zitten hem wat te plagen en geven allerlei grappen ten beste over zijn stilzwijgendheid. Hij wil ze afschudden en doet vergeefsche pogingen om den juisten toon te treffen; zijn lach klinkt hoog en schril, zijn stem beeft, zijn vroolijkheid is gemaakt.
Zoo worstelt hij den avond door, maar langer dan middernacht houdt hij het dezen keer niet vol. Hij schuift zijn stoel achteruit, en met een: ‘Nou, jongens, 't is wezenlijk mijn tijd! Amuseer je verder,’ neemt hij afscheid.
‘Frits, ik loop zoover met je mee!’ zegt Kareltje, die ook opstaat en zijn vriend volgt.
Op straat gekomen, loopen ze eerst 'n poosje zwijgend naast elkaar, Frits in zijn gedachten verdiept en Karel in zich zelven overleggend, hoe hij zal beginnen over wat hij zeggen wil. Hij durft niet goed. Aarzelend vangt hij aan: ‘Frits.... luister eens.... ik meen... ik wilde....’
‘Nou, wat dan, Karel?’
‘Zeg, er zijn twee mogelijkheden,’ gaat Karel verder, die zijn gewone radheid van tong hervonden heeft, ‘òf je bent ziek, en dat geloof ik niet, òf je hebt... geldgebrek!... Er is iets dat je geweldig hindert...’
‘Ver mis heb je 't niet!’ mompelt Frits, strak voor zich uitstarend.
‘Nou, Frits, ik meen 't goed met je, en ik hoop, dat je 't niet verkeerd zult opvatten... Ik kan je best 'n pop of wat leenen! Spreek maar op... hoeveel je noodig hebt. Zie je, ik zou om den drommel niet graag willen, dat je me in den steek liet morgen en de volgende maskerade-dagen.’
Frits is in tweestrijd; zijn eerste gedachte is geweest: ‘Niet aannemen, boet zoo voor je fout van straks.’
Maar de verzoeking is toch zoo machtig. Daar wordt hem zoo in eens aangeboden, wat hem zooveel zorg en angst liet doorleven, wat hem bijna tot 'n dief had gemaakt. Hij hoeft maar 'n woord te spreken en hij is klaar: drie jolige, vroolijke dagen....
‘Kareltje, je bent 'n beste, beste jongen!’ zegt Frits, diep overtuigd van de waarheid zijner woorden.
‘Jawel, dat weten we! Maar de kwestie is: je neemt aan, ja of neen?’
‘Ik durf niet afslaan, Karel, uit angst je goeie hart te beleedigen,’ lacht Frits verlicht en verruimd.
‘Nou hoor, ik ben blij, dat ik je van dienst kan wezen, 't blijft onder ons natuurlijk! Over 'n maand of wat zul je er wel weer boven op gescharreld zijn, en dan kun je me zoo langzaampjes afbetalen. Weet je, de ouwe heer heeft pas afgedokt, heel roijaal, daar...’
Hij heeft onder 't spreken 'n kleine, zwart glimmende portefeuille te voorschijn gehaald en bij 't licht van een lantaarn telt hij Frits vijftien gulden in de hand - 'n muntbiljet van tien en twee rijksdaalders. Dan gaan ze voort. Frits heeft den luchtigen toon weer gevonden, en Kareltje voelt zich heel prettig: hij vindt, dat hij een heele goede daad heeft verricht.
Arme, dwaze Kareltje! Wat is het toch jammer, dat je geen andere uiting weet te geven aan je goedhartigheid! Wat had die kiem van edelmoedigheid en naastenliefde, die er sluimerde in je ziel, zich mooi kunnen ontwikkelen tot groote deugden, als een wijze opvoeding ze gekweekt had!
Als de wijze tuinman ontbreekt, die op den wilden stam de tamme twijg ent, de takken leidt en opbindt, het snoeimes in de te weelderige waterloten zet - dan wordt de wijnstok tot een verwilderde plant, voortkruipend langs den grond, en zijn vruchten zijn wrang.
Zoo ging 't met je goedhartigheid, Kareltje, de goede loot groeide uit tot een wir-war van al te welige ranken, die zich zullen slingeren om je leven en om je daden, om jou zelven, Kareltje, en om wie met je in aanraking komen.... Haar omknelling is nijpend, en de vruchten, die ze opleveren, zijn bitter.
(Wordt vervolgd.)