De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17
(1900)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
[Nummer 10]Het vijfde eeuwfeest van het H. Bloed te Boxmeer.
het altaar van het h. bloed in de parochiekerk te boxmeer.
Nu binnenkort te Boxmeer met bijzonderen luister het vijfde eeuwfeest zal worden gevierd van het wonder van het H. Bloed, is de Illustratie overtuigd geheel in den geest harer lezers te handelen, door in woord en beeld dit jubeltij te herdenken, dat in heel het katholieke Nederland weerklank zal vinden en velen zal doen opgaan ter bedevaart naar de bevoorrechte plek, waar vóór vijf eeuwen het mirakel geschiedde. Het was in het jaar Onzes Heeren 1400, onder het pastoraat van den zeereerw. heer Arnoldus Groen, dat een priester, wiens naam door de geschiedenis niet is bewaard gebleven, allerwaarschijnlijkst om de eer zijner familie voor de nakomelingschap te sparenGa naar voetnoot1), in de parochiekerk te Boxmeer de H. Mis opdroeg. Zoodra hij de Consecratie onder beide gedaanten had voltrokken, rees er in zijn ziel twijfel, of de GodMensch wel waarlijk en waarachtig daar vóór hem op het altaar aanwezig was. God, in Zijn eindelooze barmhartigheid, had medelijden met den diep gevallen zondaar, en daar deze geen geloof wilde slaan aan Zijn onfeilbaar woord en de uitspraak der H. Kerk, zou Hij hem door middel van zijn zintuigen van Zijn wezenlijke tegenwoordigheid overtuigen. De gedaante van Wijn ging eensklaps in die van Bloed over, bruiste in den kelk op en vloeide gedeeltelijk over den corporaal. Hevig ontsteld en vol heilige vrees deinsde de priester achteruit, en al de aanwezigen snelden toe om het groote wonder meer van nabij te kunnen aanschouwen. Op hetzelfde oogenblik trof een genadestraal het hart van den zondaar. Vol berouw over zijn heiligschennis smeekte hij met luider stem om vergiffenis, en God toonde door een nieuw wonder, dat Hij hem weer in genade aangenomen had, want het wonderbloed, dat nog in den kelk was overgebleven, veranderde wederom in de gedaante van wijn; maar dat gedeelte van het miraculeus bloed, hetwelk op den corporaal gevloeid was, bleef zijn helderroode kleur behouden en stolde ter grootte van een muskaatnoot. Tot op den dag van heden is het in denzelfden toestand gebleven, tot een voortdurende bevestiging van het geloof der Christenen aan de wezenlijke tegenwoordigheid van Jesus in het H. Sacrament, tot een blijvend gedenkteeken van de overgroote barmhartigheid des Heeren. De wondervolle gebeurtenis kon natuurlijk niet verborgen blijven. De getuigen van het mirakel verkondigden het aanstonds in de vrijheerlijkheid en in de omstreken, en weldra werden de heilige overblijfselen van het onschatbaar Bloed het voorwerp der levendigste godsvrucht van de inwoners van Boxmeer en de naburige plaatsen. Ja, spoedig strekte de vereering zich uit over geheel Brabant, Gelderland, het land van Kleef, Holland en andere streken. Een der eerste zorgen was natuurlijk het opstellen van authentieke stukken, ten einde de waarachtigheid van het wonder voor de nakomelingschap te waarborgen. Deze origineele bewijzen zijn evenwel ten tijde der troebelen in de tweede helft der zestiende eeuw verloren gegaan. Hoezeer dit te betreuren is, dit gemis wordt behalve door de later opgemaakte en overtuigende bescheiden, nog vergoed door belangrijke bewijsstukken, die het tijdstip der gebeurtenis zeer nabij komen. Van de laatste mogen enkele hier in het kort aangestipt worden. Een oude kroniek, sprekende over gilden en schutterijen, geeft op, dat omstreeks 1450 te Boxmeer werd opgericht een gilde van het H. Bloed, waaruit blijkt, dat reeds in dien tijd de vereering der H. Reliquie algemeen was, daar een patroon of titel van een gilde niet dan na | |
[pagina 74]
| |
rijp beraad en om degelijk gegronde redenen gekozen werd. In 1482 liet Gerardus de Meer, kanunnik van Zutphen, te Boxmeer geboortig, voor den heiligen schat een kunstig bewerkt zilveren reliekschrijn vervaardigen, met dit inschrift: ‘D. Gerardus de Meer, Canonicus Zutphaniensis, me fieri fecit et dedit anno 1482,’ d.i.: ‘De heer Gerardus de Meer, kanunnik van Zutphen, heeft mij laten maken en ten geschenke gegeven in het jaar 1482.’ Ter eere van het H. Bloed werden, zooals uit de schepenbrieven blijkt, vele legaten vermaakt aan de broederschap of gilde, die het wonderbaar overblijfsel als patroon vereerde. Zoo werd zij in 1499 door Petrus Blittervick, drossaard op het kasteel Halendonck te Sambeek, begiftigd met een malder tarwe jaarlijks en het gedeelte van zijn goed, dat de Stalenberch heette. Zoo legateerde Henricus van Hommersum haar in 1504 vier malder tarwe jaarlijks voor een wekelijkschen H. Dienst, en schonk jonkvrouwe Barbara van Asselt van Gennep in 1508 twaalf morgen gronds. Ook de later, in rustiger tijden opgemaakte bescheiden hebben hooge waarde. Zoo een gerechtelijke verklaring uit het jaar 1618, die het zegel van het schependom draagt en in het kloosterarchief te Boxmeer zorgvuldig bewaard wordt. In die verklaring getuigen twee hoogbejaarde ingezetenen van Boxmeer, van wie de een meer dan dertig jaar den schepenstoel had bekleed, dat zij hun vaders, die insgelijks een zeer hoogen ouderdom hadden bereikt, en andere personen vaak het wonder van het H. Bloed hadden hooren verhalen. De vader van een der beide getuigen, kerkmeester zijnde, sprak er zijn verwondering over uit, dat er van het mirakel geen ‘bescheijdt’ was, ‘waerop haer alde moije der tijt antwoorde datter goede segel en brijven aft ware geweest, maar datt se durch versuijmens der kerckmesters gelijck mehr andere segel ende brijven vercommen waren.’ Belangrijk ook is de bevestigingsbrief, den 26en November 1631 gegeven door den hoogwaardigen heer Jacobus a Castro, bisschop van Roermond, en met het bisschoppelijk zegel bekrachtigd. In dit document verklaart de kerkvoogd, dat hij, ‘uit het geloofwaardig verhaal zoo van vele kerkelijke als wereldlijke personen, zekerheid heeft van de heerlijke overlevering van het miraculeus bloed in de parochiale kerk van Boxmeer.’ Indien er alsnog bewijzen noodig mochten zijn voor de echtheid van het mirakel, dan zou men die kunnen vinden in de vele woderbare genezingen, bij het vereeren van het H. Bloed of der daaraan aangestreken zijde verkregen. De geleerde pastoor dr. Peelen, op wien wij gelegenheid zullen hebben terug te komen, verhaalt drie wonderbare genezingen, die in zijn tijd geschied en door authentieke bescheiden gestaafd zijn. In het reeds aangehaalde boekje van den zeereerw. prior Wessels vindt men tamelijk uitvoerig melding gemaakt van niet minder dan elf genezingen, waarvan de stukken in het archief der parochie Boxmeer berusten. Telken jare nog ontvangt men verscheidene brieven en berichten van wonderbare gebedsverhooringen. Het zal na al het meegedeelde wel niemand verwonderen, dat dit bevoorrecht oord van oudsher een druk bezochte bedevaartplaats is geweest. Het solemneel octaaf van het H. Bloed begint jaarlijks op Zaterdag vóór den tweeden Zondag na Pinksteren met de plechtige Vespers, en wordt den derden Zondag na Pinksteren met een Te Deum gesloten. Om de devotie uit te breiden, verleende Z.H. Paus Clemens XI, alsook Benedictus XIV een vollen aflaat, die gedurende het octaaf éénmaal kon verdiend worden door alle geloovigen, die, na gebiecht en gecommuniceerd te hebben, in de parochiekerk van Boxmeer eenigen tijd baden ter intentie van Z.H. Daarna heeft Z.H. Paus Pius IX den vollen aflaat uitgebreid, zoodat hij bovendien nog éénmaal in iedere maand, op den derden Donderdag, onder de gewone voorwaarden kan verdiend worden; en ten slotte heeft Z.H. Leo XIII in 1888, door welwillende tusschenkomst van wijlen Z.D.H. Mgr. Godschalk, een vollen aflaat onder de gewone voorwaarden aan een ieder verleend, die in den loop van het jaar de onschatbare overblijfselen eenmaal komt vereeren.
gezicht op boxmeer en de parochiekerk.
Keeren wij thans weer tot de reliquie terug. Hebben wij reeds melding gemaakt van het kostbare schrijn, door den kanunnik De Meer in 1482 geschonken, kostbaarder nog en grooter is het zilveren schrijn, in 1656 vereerd door graaf Albert van den Berg, toenmaals heer der vrijheerlijkheid Boxmeer, en zijn gemalin Magdalena. Aan de voorzijde van het dekstuk dezer zilveren kist, waarin de reliquie thans nog ter vereering wordt uitgesteld, leest men ‘Anno 1656,’ terwijl de achterzijde het volgende inschrift in het Latijn te lezen geeft: ‘Getuigenis des geloofs van graaf Albertus en Magdalena, zijn gemalin.’ De bovenrand, rond de vier zijden, bevat eindelijk nog, eveneens in het Latijn, deze inscriptie: ‘De doorluchtige, zeer machtige, uitnemende Heer Albertus, graaf van den Berg, markgraaf van Bergen op-Zoom enz., en Magdalena, echtelieden, toonen door de schenking dezer kist hun vrome gezindheid jegens het miraculeus H. Bloed bij de Carmelieten te Boxmeer.’ Ook nog op andere wijze werd van den eerbied voor de kostbare reliquie blijk gegeven. Nadat de kerk van Boxmeer, een der oudste, zoo niet de oudste van het land van Cuyk, in de eerste helft der zestiende eeuw een paar malen vergroot was, werd in 1565 door den hoogwaardigen heer Gregorius Sylvius, suffragaan-bisschop van Luik, een altaar gewijd ter eere van het miraculeus Bloed. In het jaar 1633 liet pastoor Peelen een nieuw altaar oprichten ter eere van het H. Bloed. De schat werd naar een opzettelijk vervaardigd tabernakel boven dit altaar overgebracht en voortaan daarin bewaard, waarom het van toen af den naam droeg van Altaar van het H. Bloed. Het werd geconsacreerd door den reeds genoemden hoogwaardigen heer Jacobus a Castro, bisschop van Roermond. Pastoor Peelen versierde het altaar met een schilderij, die het wonder voorstelt, vermoedelijk dezelfde, die thans nog aanwezig is. Naar de heer A.F. van Beurden, 1e secretaris van het Prov. Genootschap ‘Limburg,’ in zijn lezenswaardig werk over Boxmeer meedeelt, schonk de grafelijke familie Van den Berg in de achttiende eeuw een nieuw altaar in Renaissance-stijl. In dit altaar was in den muur op een hoogte van drie meter een kluis met zwaar vergulde, metalen deur; hierin werd in de achttiende eeuw het H. Bloed bewaard, In 1794 werd het H. Bloedkistje uit vrees voor de Franschen, ten huize van den heer J. van Oeffel ingemetseld, met een door den prior, den pastoor en den kapelaan onderteekende verklaring. Na onderzoek, of alles nog goed verzegeld was, werd het H. Bloed een jaar later weer teruggehaald. Ook in de volgende jaren is de reliquie nog verscheidene malen bij genoemden achtbaren burger van Boxmeer ingemetseld geweest. Sinds den Franschen tijd uit het altaar weggenomen, werd het H. Bloed daar in 1854 weer in geplaatst. In 1885 werd dit altaar afgebroken en vervangen door een nieuw uit de fabriek van Ten Poell en Stoltefuss te 's-Gravenhage, waarin een zeer verdienstelijk uitgevoerde beeldengroep is gebeiteld. Een paar malen hebben wij reeds den naam genoemd van pastoor Peelen als een man, die veel gedaan heeft om de devotie tot het H. Bloed te bevorderen. Deze pastoor Peelen, de laatste seculiere geestelijke, die de parochie Boxmeer bestuurd heeft, was een merkwaardige persoonlijkheid, niet alleen een geleerd en een ijverig priester, maar tevens een gepromoveerd geneesheer, wiens praktijk, met pauselijke toelating uitgeoefend, groote vermaardheid kreeg. Den 8en November 1600 uit een oude Boxmeersche familie geboren, werd hij den 14en Augustus 1628, na reeds als doctor in de medicijnen te zijn gepromoveerd, priester gewijd en op denzelfden dag door graaf Albert van den Berg als pastoor van Boxmeer aan den bisschop van Roermond voorgesteld, en den 22n dier maand door den bisschop bevestigd. In 1636 kreeg pastoor Peelen de dekenale waardigheid van het district Cuyk, tevens met zijn verheffing tot officiaal. Toen in 1635 - tijdens den dertigjarigen oorlog - een troep Croaten gedurende een maand den inwoners van Boxmeer zeer veel overlast aandeed en de pest binnen twee jaar 350 slachtoffers had geëischt, legde de pastoor de grootste toewijding voor zijn zwaar bezochte parochianen aan den dag. Nadat de Generale Staten in 1636 de retorsie-plakkaten hadden uitgevaardigd, waarbij de katholieke priesters op het platteland verdreven werden, week pastoor Peelen niet uit, maar bleef, ten einde zoo dicht mogelijk bij zijn gemeente te zijn, zestien maanden op het kasteel van Boxmeer. Onder dr. Peelen's pastoorschap werd voor den luister der kerk op loffelijke wijze zorg gedragen. Het H. Bloedsaltaar werd vernieuwd, | |
[pagina 75]
| |
het wonder op een schilderij vereeuwigd, de beschildering der kerk voortgezet en, naar de eigen teekening en ontwerp van den geleerden pastoor, een prachtig oksaal vervaardigd, dat thans nog een der schatten van de kerk is. Met het sluiten van den Munsterschen vrede in 1648 werden overal voor de katholieken de kerken gesloten, met uitzondering van eenige bevoorrechte plaatsen, waaronder de vrijheerlijkheid van Boxmeer. De vrije uitoefening van den godsdienst daar lokte er vele verdrukte geloovigen heen, zoodat de zielzorg zelfs voor den ijverigsten priester te zwaar werd. Om hierin te voorzien besloot graaf Albert van den Berg, in overleg met pastoor Peelen, te Boxmeer een mannenklooster te vestigen en liet het oog vallen op de geschoeide Carmelieten, die in vele steden van België heilzaam werkzaam waren. In Augustus 1653 verleende de hoogwaardige heer Andreas Creusen, bisschop van Roermond, zijn toestemming tot het stichsten van een convent; de graaf schonk het noodige bouwterrein in de nabijheid der kerk, die met het klooster in verbinding werd gebracht, en reeds in 1654 liet pastoor Peelen, met bisschoppelijke toestemming, de bediening der kerk aan de paters Carmelieten over, die zich tot op den huidigen dag daarvan met de meeste toewijding hebben gekweten. Dr. Peelen bleef intusschen deken van het dekenaat Cuyk en den titel van pastoor van Boxmeer behouden. Op stukken toch na dit tijdstip teekende hij zich M.D. (medicinae doctor), pastor in Boxmeer et decs. Cuycks. Den 10en Juli 1667 overleed pastoor Peelen op zijn landgoed Elsendael, dat hij bij uitersten wil bestemd had tot stichting van een klooster voor vrouwen, die de opvoeding der vrouwelijke jeugd van Boxmeer zouden ter hand nemen. Dit plan vond veel bijval bij de gravinweduwe Magdalena de Cusance, vrouwe van Boxmeer, die op verzoek van den provinciaal der Carmelieten daarmee de Carmelitessen begunstigde, welke zich in het najaar van 1672 op Elsendael kwamen vestigen. Als een dankbare herinnering aan den grooten weldoener wordt in het klooster der Carmelitessen het portret van pastoor Peelen bewaard, in 1650 geschilderd, toen hij 49 jaar oud was, en waarvan men in dit nummer een welgeslaagde reproductie aantreft. Het lichaam van den pastoor rust in zijn eigen grafkelder in de kerk van Boxmeer, links voor het vroegere H. Bloedsaltaar. Na aldus in het kort de geschiedenis van het H. Bloed en wat daarmee in verband staat te hebben meegedeeld, kunnen wij niet beter eindigen dan met de verwachting uit te spreken, dat het vijfde eeuwfeest van het groote wonder op bijzonder luisterrijke wijze zal worden gevierd. Waar te Boxmeer door de eerw. paters en zusters en de godvruchtige parochianen door een fraaie polychromie der kerk en der kapel van het H. Bloed, door een smaakvolle versiering der kerk en opluistering der processie alles gedaan wordt om het jubeltij met de meeste schittering te omringen, - waar verschillende doorluchtige kerkvorsten en hoogwaardigheidsbekleeders hebben toegezegd, het feest te zullen bijwonen, - waar de beste gewijde sprekers en meest gevierde redenaars in het land zullen worden uitgenoodigd, te Boxmeer bij ingezetenen en pelgrims de devotie tot het H. Bloed te versterken, - daar kan die verwachting niet ijdel genoemd worden.
J.V. |
|