Arme dwazen!
Het was een heerlijke zomerdag. De temperatuur, die gedurende eenige dagen drukkend heet was geweest, was door een onweer afgekoeld, en er woei een verfrisschend windje.
Alles noodigde tot wandelen uit. In het park waren alle banken bezet en tal van kinderwagentjes, door bonnes voortgeduwd, doorkruisten de lanen.
Op een bank, onder een grooten eik, zat een meisje, in een boek verdiept. Het was blijkbaar een bonne. Een eindje van haar af speelde een keurig gekleed meisje met een poppenwagen en een pop. Het was een tenger, zwak kindje met een bleek, smal gezichtje, niet mooi, maar met iets lief-droomerigs in de groote, bruine oogen. Zij speelde heel zoet met haar pop, zonder veel beweging te maken. Blijkbaar was het haar steeds geleerd, stil en rustig te zijn. Gedurig keek ze eens even tersluik de juffrouw aan, of deze niet op zou kijken; dan weer ging haar blik den anderen kant uit, waar een meisje op een bank met een pop zat te spelen. Een echt gezond burgerkind was dit, met frissche, roode wangen en gladgekamd, bruin haar, doodeenvoudig, maar zindelijk gekleed.
‘Juffrouw,’ zei het bleeke meisje eindelijk zacht, ‘luister u eens even.’
‘Ja, wat is er?’ zei de juffrouw wrevelig, omdat ze in haar boeiende lectuur gestoord werd.
‘Mag ik niet wat met dat meisje gaan spelen?’
‘Welk meisje?’
‘Dat daar met die pop?’
‘Dat burgerkind? Ik weet niet of mama dat wel goed zou vinden. Nu, ga dan maar,’ vervolgde ze, in haar gedachten alweer bij haar roman, ‘maar niet uit deze laan gaan, Emilietje.’
‘Neen, juffrouw,’ en vroolijk stapte het kind naar het andere meisje toe, dat druk bezig was met haar pop aan te kleeden.
‘Dag, meisje,’ zei ze vriendelijk, ‘mag ik eens met je spelen?’
‘Ja wel, waarom niet?’ zei het andere kind, niets verlegen; ‘kom hier ook maar zitten met je pop. Hè, wat een mooie, laat ze eens zien.’
‘Vindt je ze zoo mooi? Ik heb er nog wel vijf thuis, maar ik heb nooit veel plezier om er mee te spelen. Ik ben altijd zoo alleen.’
‘Nu, alleen kan je toch ook wel prettig spelen! Ik heb ook geen broertjes of zusjes en toch heb ik altijd pret. Vooral 's Zaterdags dan mag ik hier 's middags heel alleen spelen, dan is er geen school, want zie je, ik ga anders alle dagen naar school. Ik ben al zeven jaar geweest, en om vijf uur komt moeder me halen, als ze van haar werkhuis komt.’
‘En mag je dan hier alleen spelen?’
‘Ja, heel alleen. Moet je altijd die juffrouw met dat zure gezicht bij je hebben?’
‘Ja, altijd,’ zei het rijke kind zuchtend, terwijl ze angstig naar de bonne keek, of deze soms iets van het gesprek verstond. Gelukkig was ze te zeer verdiept in den roman.
‘En zeg eens, hoe heet je?’
‘Ik heet Mina.’
‘En ik Emilie.’
‘Hè, wat een mooie naam! En wat heb jij een mooie jurk aan. Ben je niet bang, je vuil te maken?’
‘Wel neen, Mina, ik heb er nog wel tien zoo thuis.’
‘Tien!’ Mina keek met groote oogen het rijke kind aan, dat tien zulke jurken had.
‘Nou, hoor, ik heb er maar twee. Deze en dan mijn Zondagsche, een blauwe met witte bandjes, die heeft moeder zelf gemaakt. Jouw moeder maakt zeker nooit zelf de kleeren?’
‘Ik heb geen moeder,’ zei Emilietje treurig.
‘Heb je geen moeder. Is ze dan dood?’
‘Neen, ik heb nooit een moeder gehad.’
‘Nooit een moeder gehad? Zeg, wat ben je dom! Alle kinderen hebben toch een moeder.’
‘Ik heb een mama.’
‘Foei, wat ben je een dom kind! Een mama is toch hetzelfde als een moeder. Weet je dat niet, zoo'n groote meid? Dat is immers net eender,’ en Mina lachte hartelijk.
‘Net eender, neen, dat is niet eender,’ zei Emilietje, en voor het eerst kwam er leven in de groote, donkere oogen. ‘Een mama is een dame, die alle avonden naar een partij gaat met een mooie sleepjapon aan en die overdag altijd zenuwachtig is, en op een canapé ligt; maar een moeder dat is een lieve vrouw, die de kinderen kust en ze sprookjes vertelt en ze 's avonds naar bed brengt en liedjes voor hen zingt. Ik heb het wel in mijn prentenboeken gelezen. O, ik wou zóó graag een moeder hebben!’ en een traan rolde langzaam over het bleeke gezichtje.
Het andere kind keek heel verwonderd op. ‘Nou, dat begrijp ik niet, ik dacht, dat een mama net eender was als een moeder, maar ik zal eens aan mijn moesje vragen, of ze jou eens kussen wil. Is dat goed? Kijk, daar komt ze juist aan,’ en Mina wees naar een net gekleede burgervrouw, die het hek van het park inkwam.
‘Moeder,’ riep ze, en holde haar te gemoet. ‘Moeder, hier is een rijk meisje, en die heeft geen moeder, niets dan een mama, en die heeft altijd sleepjaponnen aan, en die kust haar nooit, en ze moet altijd met die nare juffrouw mee gaan, die daar op de bank zit, en wil u ze nu eens kussen?’
Mina hield buiten adem op.
De vrouw had verbaasd toegeluisterd, nu bukte ze zich en kuste het rijke kind op beide wangen, terwijl ze zacht zei: ‘Arm schaap!’
Dien dag had de arme den rijke een aalmoes gegeven!
En toen de arme weduwe, die met hard werken den kost voor haar en haar kind moest verdienen, dien avond haar lieveling te bed had gelegd, dacht ze aan het arme, rijke kind, ‘dat geen moeder had,’ en ze zei bij zich zelve: ‘Arme dwazen zijn toch die rijken. Wereldsche vermaken en feesten jagen ze na, en ze laten hun eigen lief kind versmachten naar liefde, naar een kus!’
Magda.