IX.
't Was een tijd van hard werken, dien Willem te gemoet ging; zijn zaken stonden niet zoo schitterend als het jaar te voren; met zijn trouwen had hij groote uitgaven gehad en daar was hij nog niet geheel overheen. Bovendien had hij verliezen geleden, en enkel, door verdubbelden ijver hoopte hij het evenwicht te kunnen behouden.
Van zijn ongesteldheid was geen spoor meer te bemerken, Anna verzorgde hem met al de liefde eener echtgenoote en vreesde slechts, dat hij door te veel werken zijn gezondheid benadeelen zou.
Hun huiselijke omgang was weer zoo gezellig als voorheen. Het salonkastje, de bron van zooveel ergernis, gescheurd en in elkaar gezakt, stond al lang op zolder; de stoelen en canapé verscholen zich nog onder hun stofkleedjes, maar geen onaangename herinneringen werden meer opgehaald.
Dikwijls als Willem op zijn kantoor zat te schrijven, vielen hem die kleine, nietige, maar toch zoo pijnlijke onaangenaamheden te binnen. Zij hinderden hem als de gedachte aan een naren droom. Waar was hij toen met zijn verstand geweest? Had hij zijn zorg voor de tijdelijke zaken, zijn bekommering over den slechten uitslag zijner ondernemingen willen verbergen achter een masker van ruwheid en onhebbelijkheid? Had een onbeteekenende, tijdelijke ongesteldheid zijn overigens goed humeur bedorven, of was het de invloed van beide geweest, die hem verdriet en ongezelligheid hadden doen brengen in zijn kleine huishouding? Hij mocht er niet te lang over denken, want het werk eischte voortgang; maar een knagend gevoel van spijt en wrevel over zichzelf bleef hem toch bij, terwijl zijn hand vlug over het papier gleed om de loopende correspondenties af te doen. Nog een enkele maal had hij met Anna over het ongeluk brengen ameublement gesproken, en hoewel het gesprek bij hem niet vlotte en hij dikwijls naar zijn woorden zocht, had Anna spoedig zijn gedachten geraden.
‘Neen, mannetje, laat het maar staan, zooals het nu staat,’ had ze gezegd. ‘Onder de stofkleedjes kan niemand zien, dat de trijp van de stoelen stuk is, en het kastje heet in de reparatie te zijn. Maak je maar geen noodelooze zorgen en werk maar niet, dat je ziek wordt. Toen we hier geen ameublement hadden, was ik immers ook tevreden. Later, Willem, als we in goeden doen zijn, kunnen we van alles koopen.’
Opgebeurd en verlicht ging hij weer aan zijn werk. Met nog meer zorg dan ooit behartigde Willem zijn zaken; hij had een vasten reiziger genomen, dat was wel een groote uitgaaf voor hem, maar al aanstonds ondervond hij, dat zijn zaken er wèl bij voeren. Zijn relaties werden meer en meer uitgebreid, nieuwe afnemers werden gevonden, nieuwe handelsbetrekkingen aangeknoopt, en na verloop van eenige maanden stond hij zelf verbaasd over de goede resultaten, in dien korten tijd verkregen.
Maar toen kwam er voor hem een nieuwe reden tot bezorgdheid: Anna werd ziek; haar mama kwam, en tantes en nichtjes spraken over het geval met de grootste belangstelling. De buren zagen iederen dag het dokterskoetsje bij Willem voor de deur, ze zagen den koopman iederen dag met een bekommerd gelaat thuiskomen, later zagen ze onbekende menschen binnengaan, magazijnbedienden met pakken en doozen, en al vroeg brandde 's avonds licht achter de gordijnen op de slaapkamer boven.
Eindelijk - Willem keek weer vroolijk, buitengewoon vroolijk als hij thuiskwam. Eenige dagen later was het alsof er een verhuizing plaats had: meubelmakersknechts kwamen met draagbaren en droegen voorzichtig en stil hun met doeken toegestopten last naar binnen. De oude juffrouwen tegenover de deur keken nieuwsgierig over de gordijntjes, om het fijne van de zaak te weten; maar niemand, die het haar vertelde: zelfs Anna, de vrouw des huizes, wist het niet, want zij lag boven ziek.
Eindelijk mocht zij weer beneden komen; vroolijk scheen de zon door de gordijnen en Willem bracht zijn vrouw naar den salon. Er stonden versche bloemen op tafel, een fraai en degelijk ameublement had het vorige vervangen, en in plaats van het verongelukte kastje trok een eenvoudig, maar stijlvol buffet onmiddellijk haar aandacht.
‘He, Willem, dat is aardig van je; ik dank je wel, man,’ zei ze, met haar hoofd tegen zijn schouder geleund; hij sloeg zijn arm om haar heen en voelde zich gelukkig. Zoo stonden zij een poos, toen Willem opeens het hoofd ophief.
‘Stil eens, wat is dat?’ vroeg hij en luisterde aandachtig.
‘'t Is niets, daar moet je nog aan wennen,’ zei Anna glimlachend. Willem lachte ook: boven schreeuwde zijn eerstgeborene alsof hem de heele wereld tegenstond.