ook heeft ze noodig: - ze is toch zoo moe, zoo moe! Ze is toch zoo bedroefd en angstig!
Heel lang zat ze gebogen over haar werk, met koortsachtige gejaagdheid den draad halend door de lichte stof! Lang heeft ze gekampt met vermoeienis en afmatting, totdat ze niet meer kon. Toen heeft ze zich opgericht uit haar gekromde houding en nu ze achterover leunt tegen den rug van haar stoel, is 't werk ontglipt aan haar handen. Zenuwachtig frommelen de rustelooze vingers in de wolk van luchtig, wit neteldoek, die in haar schoot ligt.
Ze is nog niet oud, die vrouw; jong en krachtig lijkt haar gestalte, maar toch hoe smartelijk is dat bleeke gelaat, opgeheven nu in 't kwijnende licht. Wat al leed moet dien droeven trek zoo diep gegrift hebben om den mond! Wat al zorgen moeten die rimpels geplooid hebben in 't voorhoofd, dat zilver geweven door 't glanzend blond van heur haar! Hoe pijnlijk is dat gebaar, waarmee ze nu de hand brengt voor de oogen. Och, die oogen, ze gloeien en schreien zoo; en de slapen branden en kloppen; 't hoofd doet haar zoo'n pijn, zoo'n pijn!
Ze staat op, uiterst langzaam als aarzelde ze haar plaats te verlaten. Zonder gedruisch schuift ze den stoel achteruit, en na 't naaiwerk met angstvallige behoedzaamheid op de tafel te hebben gelegd, nadert ze met stille, voorzichtige schreden het venster.
Ze schuift het gordijn op zijde en tuurt naar buiten in de duisternis van de verlaten straat, waar de wakkerende gasvlammen der lantaarns de stille huizenrij van den overkant verlichten.
‘Kwam hij toch, kwam hij toch,’ steunt ze, en ze houdt den adem in om te luisteren, of ze den stap, den angstig verbeiden stap niet hoort naderen van haar zoon, haar eenigen zoon, haar oudste kind.
Maar de straat blijft zonder geluid. Arm moedertje hoort niets dan hoog in de lucht boven de donkere huizen het klokkenspel van den kerktoren, dat het tweede uur na middernacht verkondigt aan de slapende stad. En tot in de stille, half duistere kamer, waar de bleeke vrouw waakt voor het venster, dringt het vroolijke wijsje door van het carillon; tergend duidelijk klinkt haar het heldere, zilveren getjinkel tegen van de klankvolle klokjes. 't Is of er wreed de spot gedreven wordt met haar verdriet en haar angst. Heeft zoo ook niet de lach van haar zoon geklonken, strakjes toen ze hem zei: ‘Och toe, Frits, zorg dat 't niet zoo laat wordt; 't wachten valt zoo zwaar!’ Ze heeft het gezegd met een rilling van angst, denkende hoe droevig die half doorwaakte nachten zijn, als ze haar jongen buitenshuis weet bij zijn lichtzinnige makkers.
En hij? - Hij lachte, smadelijk en spottend heeft hij gelachen; en losjes en luchtigjes heenziende over moeders bezorgdheid, heeft hij geantwoord:
‘Och kom, zou ik soms van avond eens met zusjelief blijven ganzenborden? Ik ben geen kind meer, moeder! U weet niet wat een jongen toekomt! Den heelen dag zit ik als een gevangene te suffen op 't kantoor, - licht dat ik 's avonds eens van 't leven geniet! Ga slapen! 't is eigen verkiezing, als u wakker blijft, ik vraag er niet naar! Nou, goeien avond, ze wachten me!’
Toen was hij gegaan. Zingend stormde hij de trap af, en de deur viel met een slag achter hem dicht.
En moeder heeft gezucht! Moeder weet niets meer te doen dan te zuchten en te bidden: ‘Goede God, help ons toch en red hem! Keer U niet van ons af, maar dat Uwe genade hem verlichte!’
Een benauwde lucht van dranken hangt, vermengd met den rook van tabak en sigaren, als 'n walglijke walm in de gelagkamer. De tafeltjes met leege flesschen en glazen staan er ordeloos door elkander, - de schuin en scheef dooreengeschoven stoelen schijnen pas verlaten.
Een slaperige bediende leunt hangend tegen het buffet, dat glinstert van veel glimmend glaswerk.
't Is ver over tweeën en nog schijnt het troepje jongelui, dat ginder in den vensterhoek zijn gewone plaatsje bezet heeft, geen aanstalten te willen maken tot vertrek. Toch schijnt 't gesprek te verflauwen, - als er soms nog een gelach opgaat, klinkt 't doffer en heescher. 'n Paar zitten er met waterige, wezenlooze oogen de anderen aan te staren en schijnen nog juist besef genoeg te hebben, om den mond tot 'n lach te vertrekken als een der kameraden een laatsten kwinkslag ten beste geeft. Er volgen een paar seconden van algemeen stilzwijgen - de kellner aan 't buffet rekt zich uit, even onderdrukt geeuwende. Hij kent het sein van naderend vertrek.
‘Jongens, 't wordt hier wel een beetje benauwd! Willen we opbreken?’ zegt er een van 't groepje, reeds opstaande en den naast hem zittenden kameraad op den schouder tikkend.
‘Heb je slaap, Kareltje?’
‘Nee, Frits, maar de fut is er toch uit. Zie Piet eens, die is bijna ingedut en Nard Bergman schijnt veel zin te hebben om onder de tafel te rollen.’
‘Aannemen, kellner!’
Langzaam nadert de geroepene.
‘Heeren?’
‘Komaan, Frits, dok op!’
‘Ja, maar....’
‘Geen gemaar! Wat drommel heb je anders op te snijen van je pas gebeurde duiten? Hoeveel is mijnheer Verschuur je schuldig, kellner?’
De kellner maakt zijn berekening, en met een benepen gezicht haalt Frits Verschuur zijn beurs te voorschijn en betaalt 't gelag voor zijn kameraden.
‘'t Is 'n brutale streek van je, Kareltje!’
‘Och, onze Frits is toch zoo'n goeie lobbes!’
‘Zeg eens, Kareltje, neem je in acht. Morgenavond is 't jouw beurt! Allo, jongens, morgenavond geeft Kareltje een fuif!’.
't Wordt met 'n hoeraatje goedgekeurd. Na veel vergissingen zijn de jassen aangeschoten en de hoeden zoo schuins mogelijk op de hoofden hunner eigenaars terecht gekomen. Nog even is er veel geraas van schuifelende voeten en drukke, luide stemmen in de zaal, - dan valt de deur dicht. Met een zucht van verlichting draait de kellner de gasvlammen uit, - de trouwste bezoekers van het sociëteitslokaal zijn vertrokken.
Buiten verstoren de stemmen de stilte van den nacht; vreemd en luid klinken ze in de verlaten, holle straat. Er worden handdrukken gewisseld en afspraken gemaakt voor den volgenden avond; dan gaat 't troepje uiteen en 't geluid van hun voetstappen sterft langzaam weg. Kareltje en Frits Verschuur hebben samen den weg naar huis aanvaard.
‘Lekker in de frissche lucht!’ zegt Frits, terwijl hij den hoed meer achterover stoot om den koelen nachtwind langs zijn verhit voorhoofd te laten strijken.
‘Koud!’ huivert Kareltje, de handen diep in de zakken van zijn overjas verbergend; dan is hij bereid 't gesprek te beginnen: ‘Wat zijn die Bergman en die Piet toch een paar zoutzakken - verbeeld je, ze zaten te knikkebollen als oude wijven!’
‘Ze kunnen nog geen cognac verdragen,’ antwoordt Frits op vaderlijk beschermenden toon. ‘Jij wel, hè Kareltje? ten minste ik heb je nog nooit boven je theewater gezien.’
‘O, maar er is wel meer, dat je niet gezien hebt, mijn jongen!’ grinnikt Kareltje. ‘Wat ik zeggen wilde: heb je gehoord wat 'n fameuze troep er Zondag café-chantant geeft in onze Suisse! 't Is een trefje! En dan over acht dagen carneval! Wat is 't toch goed te leven, Frits! Staat het jou hier ook zoo opperbest aan op de wereld?’
Frits kijkt naar de straatkeien en antwoordt niet veel op de ontboezeming van zijn makker.
‘Nou, geef je geen antwoord als meester je wat vraagt? Zeg op?’
‘Ja, als ik zoo'n rijkelui's zoontje was als Karel Terlinden, zou er geen haar op mijn hoofd aan denken, 't niet volkomen met je eens te zijn.’
‘Wat een onzin! Dus nu niet?’
‘Nee, waarachtig niet! Of meen je soms, dat 't zoo lollig is, den heelen dag op een muf kantoor te zitten - en dan thuis altijd dat gepreek en gezeur; 't ouwe deuntje telkens opnieuw: je bent mooi op weg een lichtmis en een verbrasser te worden! - 't Heeft me ook wat te beduien; verbrassen? Al zou je ook graag willen, er valt niets te verbrassen! Altijd dat idee, dat je leven vergalt; 't zit er niet aan! Ja, 't is bijzonder jolig....’
Verder gaat Frits niet; hij heeft snel gesproken, een wrevel uitend, die reeds lang bij hem sluimerde en dien Karels woorden nu gewekt hebben.
‘Te drommel,’ zegt Kareltje lachend, ‘mijn ouwe heer is ook wel eens minder scheutig; denk nu niet, dat jij alleen geldzorgen kent!’
‘Och, kom, je weet niet, hoe dat bij ons gaat!’
‘Hoeveel geeft je betrekking?’
‘Driehonderd vijftig.’
‘He, wablief? Loop heen; daar den heelen dag voor peuteren? Jij liever dan ik.’
‘Ja, zie je, ik zou honderd vijftig gulden opslag gekregen hebben en 't volgend jaar weer opnieuw.... maar....’
‘Onze Frits houdt zich niet genoeg geregen,’ vult Kareltje aan.
‘Nou ja, enfin, de patroon moest 't nog eens aanzien, hoe het eerste trimester ging. Weer 't oude afgezaagde deuntje op een anderen toon gezongen: ik besteed te weinig zorg aan mijn werk, ik zit er te slaperig en te suf bij, en zoo meer. Geen wonder, zeg, om halfnegen moet je present wezen. Van morgen was 't bij negenen toen ik kwam opdagen. De patroon was er niet, maar de eerste boekhouder keek me aan, alsof hij me op wou eten; - zoo'n ouwe, uitgedroogde oorworm!’
‘Kom, kom, Frits; maak je niet kwaad, mijn jongen, en zeg niet zulke leelijke woorden, als je over je superieuren spreekt!’ lacht Kareltje, die er schik in heeft, dat Verschuur ineens zoo mededeelzaam is geworden.
Ze kennen elkander nog van vroeger op school die twee! Toen heeft Frits dikwijls Kareltjes sommen uitgerekend, en om zijn dankbaarheid te toonen liet Kareltje hem al zijn mooie boeken lezen. - Later hadden ze elkaar 'n tijdje uit het oog verloren tot ze elkander weervonden bij 't woelige troepje jongelui, waarin Frits door toedoen van een paar andere makkers was opgenomen. En hij was er welkom geweest. Met zijn vroolijk humeur en zijn levendigen geest kon hij het heele gezelschap bezighouden; en heel spoedig was hij een der aanvoerders geworden van het vroolijke clubje nachtbrakers, die nergens liever hun gedachten op zetten, dan om van alle mogelijke pretjes zoo veel en zoo lang mogelijk te genieten. Kareltje stond hem als aanvoerder braaf ter zijde en werd weldra zijn trouwste aanhanger.
‘'n Goeie jongen’ wordt Karel Terlinden genoemd, en in den grond is hij 't ook. Er zit een goeie kern in zijn karakter, die zich onder verstandige leiding zeker tot iets beters zou ontwikkeld hebben. Maar Karels vader heeft zijn eenig zoontje te veel in alles toegegeven. Kareltje had 'n broertje dood aan leeren. ‘Och, wat zou de jongen zich moe maken!’ Papa zou zijn zoon genoeg nalaten, dat deze er een gemakkelijk leventje van zou kunnen nemen! Toen Kareltje dat een paar keer had hooren zeggen, begon hij alvast met het zich zoo gemakkelijk en genoeglijk mogelijk te maken, en luisterde met open ooren naar de les van zijn vader: ‘Geniet jij maar van je jonge leven.’
Als kind vond hij dat genot in luieren en spelen. Van de eene school verhuisde Kareltje naar de andere, omdat hij het nergens de moeite waard vond, even zijn hersens in te spannen. 'n Paar jaar kostschool gaven hem later juist kennis genoeg om een klein beetje werkzaam te zijn op vaders kantoor. De practijk zou de rest wel doen, om Kareltje klaar te maken tot vaders opvolger in den grooten houthandel: de toekomst lag open voor Kareltje, de weg was geëffend. Toen begon Kareltje de eerste schreden te zetten op een anderen weg, die hem heel wat meer toelachte dan die, waar zwaar gewerkt moest worden.
‘Genietende wilde hij komen tot het genot,’ dat is zijn leuze, en hij heeft verbaasd gestaan