gevorderd uur, deed natuurlijk in Mina's borst de hevigste stormen opsteken, en er moest een leger van vrijwilligers worden aangeworven, om haar bij het plukken der haantjes en het schoonmaken der asperges bij te staan. Zelfs Gustaaf, die thans ten gevolge van zijn weinig roemvolle plaats in de klasse, naar den trant der historische personen, Gustaaf de Acht-entwintigste genoemd werd, deed eenige dilettantenpogingen om te helpen, een bij hem zeldzame opwelling van gedienstigheid, die ten laatste haar verklaring vond in het feit, dat hij de uitgeplukte hanenveeren tot bedden voor zijn looden soldaten dacht te gebruiken.
Zijn stemming werd echter heel wat neergedrukt, toen hem als antwoord op zijn dolblij: ‘Hè, asperges!’ beduid werd, dat voor de jeugdige elementen aan tafel maccaroni bestemd was: ‘Dat is kinderasperge!’ onderrichtte de moeder.
Het kinderlijk hulpbetoon bleek overigens weldra zoo ordeverstorend te werken, dat het als het ware opluchtte, toen Ella zich in den vinger sneed, onder tranen verbonden werd en van verderen huiselijken arbeid vrijgesteld kon worden. De ijver der jongens verlamde gelukkigerwijze ook zeer spoedig, en toen zij rondom Mina en de keukentafel krijgertje begonnen te spelen en in jeugdige onbezonnenheid moeder - die wegens haar hoofdpijn toch al niet heel vast op de beenen stond - bijna omverliepen, werden ook zij uit de keuken verbannen, en alles werkte ijverig en zwijgend voort.
Te rechter tijd was toen het eten gereed, en de moeder kon, met een geheimen voorraad van reukzout en migrainestiften in den zak, de aankomst van den oom te gemoet zien.
De vader, die inmiddels met de dubbele belangrijkheid van het bezoek in kennis was gesteld, was zeer getroffen, dat zijn vrouw zich voor het geluk harer dochter wilde opofferen; ten dank klapte hij haar vriendelijk en bescheiden op de wang, een liefkoozing, die op dit oogenblik nu juist niet zeer van pas kwam, maar wier pijnlijke uitwerking, ter eere van de ‘goede bedoeling,’ door de huismoeder heldhaftig verdragen werd.
De oom, een deftig heer van ruim vijftig jaar, kwam 'stipt op den beloofden tijd aan, in het volle besef van zijn gewichtigheid voor de familie. Hij bracht Max dadelijk mee en scheen den beklagenswaardigen jongen man, vanwege de beloofde toelage in het jonge huishouden, als zijn onbetwist eigendom te beschouwen. Ten gevolge daarvan sprak hij over den doodelijk verlegen jeugdigen rechtsgeleerde als de eigenaar van een menagerie over zijn beste exemplaar, en ging er groot op, dat Max steeds de eerste van zijn klasse geweest was, welk feit de moeder aanleiding gaf halfluid en op onderrichtenden toon Gustaaf toe te voegen: ‘Zie je wel?’
Overigens was de oom een voorbeeld van hetgeen men gewoonlijk een ‘aardigen kerel’ belieft te noemen, d.w.z. hij pochte, sprak zeer luid, lachte dreunend en vertelde met voorliefde anekdoten uit een lang verleden jaargang van een humoristisch tijdschrift, welke anekdoten door zijn nieuwe aanverwanten met een stormachtig gelach begroet werden.
Lize, die met neergeslagen oogen de eerste kennismaking had ondergaan, vond zeker genade in de oogen van oom Rommen, want zij moest aan tafel naast hem zitten, terwijl haar verloofde aan haar andere zijde plaats vond.
Maar deze straalde zoozeer van vreugde over de goede verstandhouding tusschen zijn aanstaande en den invloedrijken oom, dat hij zich heel beminnelijk met de ondergeschikte rol tevreden stelde, die hij op dezen gedenkwaardigen dag te spelen had.
De kinder‘hoek’ hield zich zeer rustig, daar de moeder aan Ella het oppertoezicht had opgedragen, en voor het geval, dat er eenig geluid vernomen werd, met verbanning gedreigd had, vóór de taart werd opgediend. Ella kwam zichzelf, ten gevolge van het haar toevertrouwde ambt, onuitsprekelijk gewichtig voor en behandelde haar broeders zoozeer uit de hoogte, dat dezen reeds terstond in stilte wraakplannen smeedden voor ‘straks!’
Toen men na een opgewekt ‘zij leven lang!’ op het verloofde paar van tafel opstond, voelde de arme huismoeder weer een levendige vermaning van haar hoofdpijn en verlangde uit de volheid des harten naar een stil oogenblikje in den geliefden hoek der canapé. De diplomatieke zinswending echter, waarmee de vader deze gewichtige vraag op het tapijt bracht:
‘En nu gaat oom zeker wel een beetje op één oor liggen?’ mislukte volkomen.
‘Ik slaap nooit na tafel,’ verklaarde de gast met een soort van fierheid, en hij scheen het als uitgemaakt te beschouwen, dat het gezin van zijn studiemakker deze gewoonte deelde; hij ging ten minste zoo geheel en al op zijn gemak zitten en stak met de hoffelijke, tot de vrouw des huizes gerichte vraag: ‘U heeft er toch niets tegen?’ een sigaar aan.
Het verloofde paar maakte van dit oogenblik gebruik om in een hoekje der kamer bij een venster te verdwijnen, te gelijk inziende, dat zij eigenlijk den heelen middag nog geen rustig woord met elkaar hadden kunnen spreken, en de kinderen, die thans zonder toezicht waren, ondernamen strooptochtjes naar de keuken en bedreven allerlei kattekwaad. Daar zij alle drie aan deze loffelijke bezigheid deelnamen, was de broeder- en zusterlijke eenheid zeer innig, volgens de grondstelling, dat niets vaster verbindt dan een gemeenschappelijk gepleegd misdrijf.
Ondertusschen begon de oom met den kantonrechter-studiemakker een gesprek, dat zijn stof uit het verre verleden putte. Uitroepen als: ‘Wat is er toch van dien Winkels geworden?’ of ‘Weet je nog wel van dien kleinen Smit?’ wisselden elkander af, al welke herinneringen - voor de gastvrouw van geenerlei waarde - haar na al het voorgevallene derwijze afmatten, dat zij de zware oogleden schier met geweld moest open houden en voortdurend in angst verkeerde, dat zij door haar hoofdknikken den nieuwen bloedverwant harer dochter mocht beleedigen. Deze vrees behoefde echter niet groot te zijn, want oom Rommen lachte van tijd tot tijd zoo luid over zijn eigen vertellingen, dat de arme vrouw verzekerd had kunnen zijn weer wakker gemaakt te zullen worden.
Terwijl allen aldus in deze namiddagpositie bij elkander zaten, ieder als het ware bewust of onbewust zichzelven afvragende, waar toch het eind van zoo'n tusschenruimte blijft, - niet uit verveling, beware! - klonken buiten in de gang luide toornig uitgesproken woorden, zoodat het gezelschap binnen verbaasd toeluisterde.
‘Je zuster!’ zei mevrouw halfluid tot haar man, ‘wat zou die hebben?’
Op dit oogenblik ging de deur open, en mevrouw Scholleman kwam, strijdvaardig als een heldin uit het Nevelingenlied, de kamer binnensnellen.
‘Waar is mijn Mops?’ riep zij, zonder voorafgaande begroeting en zonder de aanwezigheid van een vreemde op te merken, ‘waar is mijn Mops? Ik heb hem van morgen hier vergeten, en nu weet niemand, waar hij gebleven is.’
‘Sta mij eerst even toe, lieve Anna, u voor te stellen,’ zei de heer des huizes met eenigszins ironische beleefdheid. ‘De heer Rommen, notaris, oom van onzen aanstaanden schoonzoon - mijn zuster, de vrouw van den archivaris Scholleman.’
De gedwongen snelheid, waarmee het gelaat van mevrouw Scholleman, bij het ontwaren van het vreemde gezicht, van ziedende woede in glimlachende hoffelijkheid overging, was zoo komisch, dat mevrouw Van Kameren, die zich ten gevolge van haar hoofdpijn, niet zoo goed wist te beheerschen als gewoonlijk, voor een oogenblik het gezicht achter haar zakdoek verborg.
‘Maar om nu op Mops terug te komen!’ hernam de vader kalm. ‘Ge schijnt te veronderstellen, lieve Anna, dat het hier een nieuwe en verbeterde uitgave van den Prinsenroof betreft, maar ik geef je mijn woord, dat niemand onzer ooit het voornemen heeft gehad, zich je Mops wederrechtelijk toe te eigenen.’
De vrouw des huizes richtte zich in haar zetel op. ‘De kinderen moeten het weten, waar de hond gebleven is,’ meende zij, ‘die hebben hem meegenomen naar hun kamer, toen hij straks hier vergeten werd.’
‘Dan zal hij 't wel goed gehad hebben,’ merkte Anna scherp aan.
De oom, die bij dit tooneel een verlegen toeschouwer geweest was, deed een poging om de zaak bij te leggen, door een oude gemeenplaats: ‘Kinderen en honden zijn immers geboren speelmakkers’ te hulp te roepen. Inmiddels werden de kinderen voor de vierschaar gedaagd. Zij verschenen terstond, oogenschijnlijk allerminst verlegen, hetwelk Gustaaf echter niet zeer best afging, zoodat de vader hem met verstand van zaken toesprak: ‘Gustaaf, jij zet je misdadigersgezicht - je weet wat!’ Gustaaf wilde ontkennen, maar door het ernstige gezicht van zijn vader afgeschrikt, liet hij zich eerst verzekeren, dat hij geen slaag zou krijgen, en verdween toen, om na weinige minuten weer te verschijnen, met den gezochten Mops op den arm, dien hij met geweld in een jurkje en mutsje van klein broertje gehuld had, en die zich in deze kleedij allerongelukkigst scheen te gevoelen.
Met den triomfantelijken uitroep: ‘Uw jongste kind!’ wierp de ondeugende bengel hem zijn tante toe, op wie hij zich - wij moeten het tot zijn rechtvaardiging bekennen - voor vele mishandelingen te wreken had.
Tante weende bijna van woede, toen zij Mops van zijn ongewone kleederdracht ontdeed, en moest toen den kelk nog tot den bodem toe ledigen en het verloofde paar gelukwenschen.
In den loop van het nu volgende gesprek, waarin oom Rommen den toorn der hondenlievende dame door zijn gezellige anekdoten wist te verdrijven, geraakte mevrouw Scholleman weer in minder vijandige stemming, die eindelijk geheel verdween, toen Marie haar met groote zelfopoffering de vraag deed, of zij 's avonds wilde terugkomen, als wanneer ook de oom beloofd had weer te zullen verschijnen.
In verrukking nam tante Anna terstond aan. ‘Dan zal ik even een briefje aan Olga schrijven, dat zij voor haar broertjes en zusjes de avondboterhammen klaar maakt,’ voegde zij er met zekere bedoeling bij. ‘Mijn oudste dochter is een echt huismoedertje,’ wendde zij zich tot den oom, die zonder eenig vermoeden naar haar luisterde. (Misschien had zoo'n invloedrijke oom nog wel een anderen neef! Men kon het nooit weten!) Met waarlijk vrouwelijke snelheid had haar schoonzuster echter dit krijgsplan doorzien en maakte zich in 't geheim vroolijk over Anna's scherpzinnigheid. Zij wist beter!
Met het feit, dat mevrouw Scholleman haar schoonzuster de migrainestift uit de hand rukte om daarmee haar briefje aan Olga te schrijven, totdat zij op haar dwaling werd opmerkzaam gemaakt, eindigde voor dien dag het lijden der arme gastvrouw.
Voordat het avond werd, moesten er immers nog eenige, naar zij hoopte, rustige uren verloopen, en toen om vier uur tante, om halfvijf oom Rommen en om kwart vóór vijf het verloofde paar in verschillende richtingen uit elkaar gestoven waren, - toen de vader met de drie groote kinderen uit wandelen ging, en klein broertje met de melkflesch als slot op den mond insliep, toen eerst kwarn voor de huismoeder de rusttijd, waarnaar zij den ganschen dag tevergeefs gesnakt had.
Zij liet de gordijnen neer, in de kamer verspreidde zich een weldadige schemering, en terwijl de aangename beelden van een pas verloofde dochter, een behoorlijk toebereid middagmaal en een tevreden oom haar ziel voorbijschommelden, vergat zij met een moederhart, tot welke offers zij dit alles had moeten koopen, en zij viel in een verkwikkende sluimering, waaruit zij na eenige uren ontwaakte, met nieuwe krachten en met het vaste voornemen, eerst dan weer eens hoofdpijn te krijgen, als het volstrekt niet anders mogelijk was!