stèrker as ge wel denkt.... En ik zou 't zoo gère nog 'res zien....’
Moeder bleef nog eenige bezwaren opperen, maar ze kon het haar kind niet uit het hoofd praten, en zoodra vader, die even was heengegaan, terugkwam, werd deze van Trieneke's wensch op de hoogte gesteld. Ook hij poogde zijn kind van haar plan af te brengen, maar tevergeefs, en toen eindelijk zijn Trieneke, die hij zoo innig liefhad, en in wier huwelijk met Huib hij thans zoo gaarne zou hebben toegestemd, zelfs al was diens onschuld nog niet aan het licht gekomen, mits hij zijn kind maar behouden mocht, - toen zijn Trieneke zei: ‘Vaoder, 't is misschiens het lèste verzuuk, det ik oe kaan doen,’ toen aarzelde hij niet langer, wat er ook van komen mocht.
En zóó geschiedde het, dat, toen de boeren en boerinnetjes uit de kerk traden, om de processie te vergezellen, zij in de verte vóór de deur van boer Dalemans dezen en zijn vrouw op de bank zagen zitten en tusschen hen in, tegen hen aanleunend, Trieneke, wit als een waskaars, den blik strak gericht naar den ingang der kerk, waar weldra de pastoor met het Allerheiligste zou verschijnen.
Eindelijk, daar.... daar zijn de ‘strojsterkes,’ en... daar is het Allerheiligste... Bij haar beweging om zich van de bank te laten glijden en te knielen, zou Trieneke voorover zijn gevallen, zoo niet vader en moeder haar tijdig hadden gegrepen. Met hun drieën knielen zij thans, Trieneke tusschen haar ouders in hangend, neder. Wie het aangrijpend tafreel aanschouwen, voelen hun oogen vochtig worden en mompelen: ‘Erm Trieneke, èrme aauwers!’ En de oude priester beeft, terwijl hij onwillekeurig het H. Sacrament een weinig in de hoogte heft, als om zijn stervend kind, den engel van zijn parochie, er mede te zegenen.
Terstond na de processie snelde hij naar de woning van Dalemans, om zijn verwondering te kennen te geven over de onvoorzichtigheid der ouders, maar de woorden bestierven op zijn lippen, toen zijn lief kind, dat weder te bed was gelegd, zoodra hij de kamer was binnengekomen, hem zacht toevoegde, met een glans van hemelsche vreugde op het gelaat: ‘O, ik weet wel, pastoor, dat ik 't misschiens nie had motten doen, maor òch, ik zij zoo gelukkig, heeroom, det ik de processie nog heb meugen meêmaoken....’
Bij het woord ‘meêmaoken’ glimlachte zij, en zoo deed ook de grijze pastoor, die zwijgend zijn liefdevollen en bewonderenden blik op haar liet vallen.
‘Wè is det toch schrummelik mit Hannesse, pastoor,’ herneemt zij, terwijl zij een oogenblik alleen is met den priester, ‘en met diejen èrmen Van Buuren,’ haast zij zich er bij te voegen.
‘Ja, kind, dat is het wèl.... God heeft den jongen Van Buuren wel vreeselijk gestraft voor....’
‘Wè zeg-de, pastoor,’ vraagt Trieneke haastig, nu de pastoor aarzelt om den volzin te voltooien.
‘Hoor eens, kind,’ antwoordt hij na eenige overweging, ‘eigenlijk had ik het nog voor je willen verzwijgen, maar nu ik in een onbewaakt oogenblik zoo ver ben gegaan, zal ik het je mededeelen, omdat ik weet, dat je, hoe zwak ook van lichaamskrachten, sterk bent van ziel, dat je zoowel vreugde als leed kunt dragen, je door de eerste evenmin latende vervoeren als door de laatste neerdrukken. Bovendien, wie komt het meer toe, om de eerste te zijn, die het weet? Maar je moet me beloven, kind, dat je het nog een dag geheim houdt voor je ouders, want behalve de twee getuigen, die plechtig hebben verklaard, wat zij vernemen zouden voor zich te houden, totdat ik hun zou toestaan te spreken, weet het niemand, zelfs de oude Van Buuren niet... Hannes heeft, voordat hij stierf, na zich met God te hebben verzoend, in het bijzijn van twee getuigen bekend, dat hij de kist van Huib met een nagemaakten sleutel geopend en er het geld in gelegd heeft....’
‘Wè zeg-de, pastoor,’ onderbreekt Trieneke, terwijl dikke tranen over haar wangen rollen, ‘zoo, heet-i bekend.... Ach, God, ik heb wel veul gelejen, ik waar zoo baang, det-i zoo de eeuwigheid zou ingaon.... Die goeje Huib,.... wet zal-i blij zijn, ochèrm,.... en det-i mijn nou zoo mot veinden.... maor wet God wil is goed, pastoor. Onze Lieve Heer het 't meste gedaon deur zijn onschuld aon 't licht te laoten kommen, en daorveur, za'k maor denken, is Trieneke het offer.... En zoo mot Huib ok denken, en dè za'k 'm ok zeggen, as Onze Lieve Heer wil, dè'k 'm nog zie.... Kumt-i nou gaauw thuis, pastoor?’
‘Morgen, kind, ga ik met de twee getuigen naar den officier van justitie, om hem van de bekentenis van Hannes in kennis te stellen.... Ik had dat wel dadelijk na den dood van Hannes moeten doen, maar de arme jongen, die diep berouw had over zijn daad, en die, Goddank, in de beste gesteldheid is gestorven, heeft me zoo gesmeekt, dat we, om zijn armen vader nog verder leed te besparen, met het openbaar maken van zijn bekentenis zouden wachten, totdat hij begraven zou zijn.... En toen heb ik gedacht dat, al zou de gevangenschap van Huib daardoor nog enkele dagen langer moeten duren, ik die bede niet mocht afslaan....’
‘En daor hed de goed aon gedaon, pastoor,’ zegt Trieneke, zacht schreiend,... ‘diejen èrmen Hannes alèvel, ge zult toch wel veul veur 'm bidden, nie waor, pastoor, en dè zal ik ok doen, zoolang ik nog lèf...’
Vrouw Dalemans trad thans weer binnen, zoodat het gesprek over dit onderwerp werd afgebroken, maar den blik, welken Trieneke, den pastoor bij het afscheid de hand reikend, op hem wierp, verstond de priester; hij las er in: ‘Pastoor, zorg nu toch, dat Huib gauw terugkomt,’ en met een even sprekenden blik en een licht hoofdknikje gaf hij te kennen, hem te hebben begrepen.
Twee dagen daarna was het ruw, stormachtig weer. De wind gierde en huilde, alsof het in het najaar was, en reeds menig blaadje, nauwelijks ontplooid, werd met geweld afgerukt.
Op het verlangen van Trieneke had vrouw Dalemans het gordijn der bedstee opengeschoven, en nu lag het meisje te kijken naar het heen en weer zwiepen der boomtakken en de rondfladderende blaadjes.... Eensklaps werd ze onrustig, benauwd, en zei ze gejaagd, hijgend schier:
‘Moeder, zou Huib vandaog thuis kommen?’ ‘Ik weet es nie, keind, maor ik denk het wel,’ antwoordde vrouw Dalemans, schreiend, ‘vaoder is nao de stad gerejen.... hij zee, det-i Huib gong afhaolen... Waant de pastoor had 'm gezeed, dat Huib vandaog wel vrij zou kommen.’
‘Goddaank... en... hoe laot is 't nou, moeder?’
‘'t Is pas elf uur, keind...’
‘Zoo, nog nie laoter?... Ik daacht dat 't al wel twee uur gelejen waar, dè ge me het gezeed, dat 't half waar.... En wè zeggen ze in het dùrp wel, moeder?...’
‘O, ze zijn allemaol zoo blij, dè kaan ik oe nie zeggen, hoe blij...’
Trieneke zweeg weer een poosje.
‘Wè duurt 't toch laank veurdet-i kumt,’ begon ze eindelijk weer, ‘zie-de nog niks, moeder?...’
Vrouw Dalemans keek uit het venster over den weg, welken de wagen moest volgen, en keerde treurig terug naar de bedstee, waar zij, na een teleurstellend antwoord aan haar blijkbaar stervend kind te hebben gegeven, in stomme smart nederzat, nu en dan, met het hoofd tusschen de handen, in tranen losbarstend.
‘Kom, moeder,’ sprak toen Trieneke, en het was duidelijk, dat zij zich moeite moest geven, om zich verstaanbaar te maken, ‘kom, moeder, ge mot nie zò schruwwen, dè duut me zò'n leed, en ik gaoj ummers nao den Hemel....’
Maar die woorden verergerden veeleer nog de moedersmart.
‘Wel,’ zei eensklaps de stem van den pastoor, die onbemerkt was binnengekomen, ‘wel, hoe gaat 't?...,’ plotseling hield hij op, schrikkend van Trieneke's gelaat, waarop de dood reeds zijn stempel had gedrukt. Hijgend en reutelend, naar adem snakkend lag zij daar, met blauwige lippen en iets glazig-kils in de oogen....
Gedurende eenige minuten heerschte een pijnlijke diepe stilte. De grijze priester zat naast de bedroefde moeder en hield dezer hand troostend in de zijne... Beiden tuurden angstig naar de steeds valer wordende wangen der stervende, doch luisterden te gelijker tijd, of niet eenig geratel in de verte de komst van den zoo vurig verbeiden wagen verried... Hoorden zij daar niet iets?... De priester trad snel naar het venster en gaf vrouw Dalemans met de hand een teeken, dat de wagen in aantocht was... 't Scheen, dat ook Trieneke's oor het geluid had opgevangen, althans kreunend kwam over haar lippen de klacht: ‘Waor blijft Huib nou toch, moeder?’ maar afgemat door de inspanning zakte haar hoofd, dat ze even had opgelicht, in het kussen terug.
De pastoor begaf zich naar buiten, om Dalemans en Huib, zoo deze was meêgekomen, eenigszins voor te bereiden op het droeve tooneel, dat hen wachtte. Huib was er inderdaad; hij had reeds van Dalemans vernomen, dat het met Trieneke zeer ernstig stond; maar dat hij haar zieltogend zou aantreffen, dat hij haar slechts zou terugvinden om haar onmiddellijk weer te verliezen; zóó erg had hij het zich niet voorgesteld. Die treurige tijding greep den armen jonkman geweldig aan.
Doodsbleek en snikkend overschreden beiden, voorafgegaan door den priester, den drempel.
Had een engel de stervende ingefluisterd, dat Huib daar naderde, of was haar gehoor zoo scherp, dat zij de woorden, hem door den priester bij het binnentreden op gedempten toon toegevoegd, had verstaan?
‘Huib!.... Huib!’ klonk het luide door het vertrek, en Trieneke had zich opgericht, met een brandenden blos op de wangen en wild stralende oogen.
‘Trieneke,... mijn èrm Trieneke,’ kreet Huib, en met één sprong was hij bij de zieke, knielde bij haar neder en overdekte hare hem toegestoken uitgeteerde hand met tranen en kussen.
Diep keek Trieneke hem in de trouwe oogen en sprak hortend, als met bovenmenschelijke inspanning het geluid uitstootend: ‘Ge vergeeft 't 'm.... nie waor, Huib?.... God.... Hemel.... Huib.... moeder.... vaoder....’
Reutelend viel zij achterover, en de grijze pastoor had nog slechts den tijd om het: ‘Vertrek, christen ziel,’ te bidden. Bij het laatste woord slaakte de zieltogende een zucht,... den laatsten.... Trieneke was dood! Zij zelve was gelukkig, maar wat 'n droefheid liet zij achter!
De oude pastoor, diep ontroerd, liet de arme ouders en den niet minder beklagenswaardigen Huib eenigen tijd zich vrij overgeven aan hun hartstochtelijke smart.
Toen, ofschoon zelf troost behoevend, sprak hij tot de wreedbeproefde ouders eenige troostwoorden, zooals dat alleen de priester vermag, die werkelijk medevoelt, medelijdt, en vervolgens Huib bij de hand grijpend, voerde hij hem met zacht geweld heen....
‘Kom, mijn jongen,’ zei hij met trillende stem, ‘nu naar je goede ouders, die je met ongeduld wachten en zeker al hier zouden zijn, zoo ze het niet om Trieneke hadden gelaten.... Ja, mijn jongen,’ ging hij na een smartelijke klacht van Huib voort, ‘zeker, 't is hard, erg hard, maar voor het herstel van je eer voor de wereld heeft God een offer, een zwaar offer geëischt.... Ook de engel, die nu bij God is en voor ons bidt, heeft het zoo begrepen.... Breng dat offer met onderwerping, en God zal je daarvoor niet slechts hier, maar ook hiernamaals loonen, wanneer je haar zult hebben teruggevonden, om met haar eeuwig gelukkig te zijn.... Kom, mijn jongen....’ En de grijsaard, wien zelven de tranen in de oogen stonden, drukte den snikkenden jonkman de hand, als een liefdevol vader een be droefden zoon.
En Huib onderwierp zich, als geloovig en vertrouwend Christen. Wèl volgden nog hartstochtelijke uitbarstingen van smart, vooral toen het stoffelijk overschot van haar, die hij zoo innig beminde, werd neergelaten in de groeve, vlak vóór den Calvarieberg - op het door haar-zelve gekozen plekje -, en hem