eenigszins gepikeerd en alsof het een soort van genotzucht was.
Het bleeke uitzicht zijner vrouw boezemde hem echter toch medelijden in, hetwelk in de eerste plaats hierin uitdrukking vond, dat hij de om een broodje krakeelende jongens met een donderende stem toeriep: ‘Stil! Zie jelui dan niet, dat mama ziek is?’ - En zich tot zijn lijdende wederhelft wendend, liet hij er op volgen: ‘Ga na het ontbijt maar een poosje liggen, Marie; dat zal je goed doen.’
‘Neen, neen!’ weerde Marie af; ‘let jelui maar niet op mij, dan gaat 't het gauwste over.’
‘Het huis is ook weldra leeg,’ troostte Lize, terwijl zij haar moeder teeder de hand op het voorhoofd legde; ‘de groote kinderen gaan naar school, en ik neem broertje mee naar mijn kamer.’
‘Heb je vandaag niet teekenles?’ viel de moeder haar in de rede.
‘Ik ga pas om twaalf uur,’ antwoordde Lize, ‘tot zoolang slaapt de kleine wel, en dan heeft u rust.’
De beide jongens stonden nu met veel drukte en geschuifel van hun stoelen op, om zich naar de plaats hunner wetenschappelijke opvoeding te begeven. Gedurende de afscheidsomhelzing leerde Gustaaf nog over den schouder zijner moeder heen zijn geschiedenisles, een studieijver, dien men bij hem, helaas! aan een gebrekkig besteden van den vorigen dag kon toeschrijven, en men hoorde hem nog, terwijl hij de trap afsnelde, in 't Latijn zichzelven bezweren: Laat ons kwellen - dat wij gekweld hadden - enz. enz.
Karel en Ella draafden hem achterna, en de vader begaf zich naar de rechtszitting, van waar men hem eerst tegen etenstijd mocht terugverwachten.
Lize droeg haar kleine broertje naar haar kamer, en de moeder liet het hoofd op de hand leunen en sloot de oogen.
Mina, de keukenmeid, die aanstalten begon te maken om de ontbijttafel af te ruimen en met ieder kopje afzonderlijk zoo hard rammelde, alsof zij zich oefende in het spelen met castagnetten, beschouwde haar meesteres met een wantrouwend gezicht en vroeg met een zweem van ruwe deelneming: ‘Wel, is het zoo erg geworden, mevrouw? U ziet er ook afgevallen van uit.’
‘Ik heb niets dan hoofdpijn,’ beduidde de huisvrouw ietwat wrevelig.
‘Als 't maar niet iets slimmers wordt,’ meende Mina troostend. ‘Ik ben erg ongelukkig: overal, waar ik mij verhuur, daar sterft de mevrouw. In mijn vorigen dienst kreeg zij de zenuw-zinkenkoorts, en dat begon net zoo! Twee verpleegsters moesten ze laten komen.’
Met deze verkwikkelijke opmerking verwijderde Mina zich, en nadat de vrouw des huizes nog een wijle tusschen liefde en plicht in tweestrijd geweest was, nl. de vraag had overwogen, wat het beste was, eerst wat te gaan liggen of eerst bij het klaarmaken van een zeker gerecht toe te zien (hetwelk Mina nog nooit toebereid had) - besloot zij tot het eerste, zonk op een canapé neer en nam zich voor, zich nu om de geheele wereld niet meer te bekommeren.
Tien minuten misschien kon zij gerust hebben, toen de deur openging.
‘Daar is de slager, mevrouw! Wat moet ik voor morgen bestellen?’
De arme vrouw, wie de gedachte aan eten alleen reeds hoofdpijn deed krijgen, fluisterde half bewusteloos: ‘Kalfsvleesch!’ en hoopte Mina's spichtige gestalte door dit veelbelovend vooruitzicht te zien verdwijnen. Mina verroerde zich niet.
‘Dat hebben wij gisteren pas gehad,’ merkte zij op drogen toon aan.
‘Nu, rundvleesch dan,’ zuchtte de huisvrouw.
Mina stond onbeweeglijk.
‘Wat is er nu nog?’ vroeg mevrouw gemelijk, ‘waarom gaat ge niet?’
‘Hoeveel?’ klonk het lakoniek.
‘Vijf pond!’ was het zuchtend gesproken antwoord, en de kranke legde zich weer neer.
Mina verdween.
Een harde ruk aan de schel deed de arme vrouw na enkele oogenblikken weer opschrikken. In de gang hoorde men stemmen door elkaar spreken; toen was alles stil.
Met de overmatige prikkelbaarheid van een door hoofdpijn gekwelde, trokken alle mogelijke schrikbeelden het moederoog voorbij, toen niemand haar bescheid bracht. De kinderen waren op hun weg naar school zeker overreden geworden, en om haar hoofdpijn te ontzien, vertelde men 't haar niet! - Met moeite stond zij van de canapé op en ging naar de deur.
‘Mina, wat was er te doen?’
‘De brievenbesteller was er,’ gilde Mina uit de keuken ten antwoord, zonder een voet er om te verzetten.
‘Waarom brengt ge de brieven niet binnen?’ vroeg de huisvrouw geërgerd.
‘Er waren er twee voor mevrouw en één voor juffrouw Lize,’ berichtte Mina, en bracht de eerstgenoemde, terwijl zij ze voorzichtig met een punt van de werkschort aanpakte, alsof ze van gloeiend ijzer waren.
Mevrouw Van Kameren greep er naar; zij had een onbepaald gevoel, dat haar van den een of anderen kant heden iets geworden moest, wat haar nieuwe drukte veroorzaakte. Dit gevoel werd echter nog niet bewaarheid: het waren twee circulaires, waarvan de eene modelhoeden aanprees. Op elken anderen dag zou de vrouwelijke nieuwsgierigheid haar het stuk even hebben doen doorloopen, thans echter wierp zij het met zekere drift neer, om het andere, ook een ‘drukwerk,’ in te zien. Dit was de familie, met de stiptheid den posterijen eigen, uit hun vroegere woonplaats nagezonden en behelsde niets meer of minder dan de blijde tijding, dat aldaar een nieuwe zaak in fijne vleeschwaren geopend was, hetgeen nu juist niet van zeer practisch belang was voor de tegenwoordige huishouding van den kantonrechter.
De lijdende vrouw, boos op zich zelve, dat zij om zoo iets haar rustplaats verlaten had, keerde mismoedig weer naar haar canapé terug en vergat geheel en al naar den brief voor haar dochter te vragen.
Om twaalf uur kwamen de schoolkinderen weer thuis. Een luid geschrei in de gang verkondigde de moeder de ‘leven’ brengende nadering der jeugdige elementen, en op haar bezorgd geroep wierp Gustaaf zich met een waren stortvloed van tranen op de rustbank der kantonrechtersvrouw. Hij was met een en dertig fouten de acht en twintigste van zijn klasse geworden, een straf, die, de cijfers in 't afgetrokkene beschouwd, zeer gepast scheen, doch thans alle sluizen van angst, berouw en wanhoop bij den jeugdigen zondaar openzette.
De moeder deed haar best hem de zwaarte zijner misdaad nog eens recht te doen gevoelen en tevens den diepgebogen knaap het bewustzijn te hergeven, dat hij nog niet geheel voor de maatschappij verloren was, en terwijl zij het kogelronde vlasharige hoofd van den misdadiger met de eene hand streelde, legde zij zich met de andere nieuwe koude omslagen om het voorhoofd, om op deze wijze het nuttige met het aangename te verbinden.
Terwijl in de moederlijke ziekenkamer deze bekentenis werd afgelegd - slechts in zooverre gestoord, dat Karel buiten, ‘heel zacht’, naar hij verzekerde, een nieuw pistool met klapkruit probeerde - had Lize den straks vermelden brief eenige malen overgelezen, en ging nu met kloppend hart, maar zeer vergenoegd, naar de teekenles. (Zij zou dezen zomer examen in het handteekenen doen). Nog even luisterde zij aan de deur van haar moeders kamer, maar dewijl in Gustaafs gehuil juist pauzeering gekomen was, en de huismoeder wijselijk oppaste den slapenden leeuw niet wakker te maken, was daarbinnen alles stil, en Lize ging, in de geruststellende overtuiging, dat mama haar hoofdpijn uitsliep, de straat op. Haar lotgevallen op den weg naar de teekenles zullen wij in den loop dezer geschiedenis nog wel vernemen.
Inmiddels was de hoofdpijn zoo erg geworden, dat mevrouw Van Kameren zich met kracht tegen het binnenkomen der kinderen verzet had - een wreedheid, waartoe zij eerst in de meest dringende omstandigheden overging. Tevens had zij streng bevel gegeven, niemand binnen te laten, ‘al was het de keizer van Rusland zelf,’ zooals zij er bijvoegde, ofschoon het nu juist niet aan te nemen was, dat de beheerscher aller Russen vandaag bij de familie van den kantonrechter zou komen oploopen, om een uurtje te praten.
Hij kwam dan ook niet, maar in plaats daarvan werd met zenuwschokkende langzaamen voorzichtigheid de knop der deur omgedraaid. Mina stak het hoofd naar binnen en riep toen op een gillenden, maar toch volgens haar meening gefluisterden toon over haar schouder heen: ‘Zij slaapt,’ waarop achter haar een met vertoornde, scherpe stem geuit ‘sst!’ weerklonk, dat een doode had kunnen levend maken en bedoeld was elk geluid van de ziekenkamer af te weren.
Daar, zooals bekend is, ieder mensch, die wakker ligt, het hoogst kwalijk neemt, wanneer men van hem zegt, dat hij slaapt, opende ook onze kantonrechtersvrouw de oogen met het krachtdadig protest: ‘Ik slaap niet! - wat is er toch te doen?’
‘Zie je wel, ik zei het al: zij is wakker!’ klonk van buiten een harde vrouwelijke stem; ‘laat mij maar binnen, ik zal haar niet tot last zijn!’
Deze stem was een dolksteek in het hart der gemartelde huisvrouw. De bezoekster, die binnenkwam, was haar schoonzuster, de vrouw van den archivaris Scholleman, een ‘door en door flink mensch’, welke eigenschap vaak op merkwaardige wijze met een naar verhouding geringe beminnelijkheid gepaard gaat.
Mevrouw Scholleman - een klein, levendig persoontje, met scherpe oogen, scherpe stem en scherpe tong, wie het voorloopig slechts aan een schoonzoon ontbrak om een booze schoonmoeder te worden - drong, terwijl zij de pootige gestalte van de op de deur passende Mina met geweld op zij schoof, de kamer binnen en begroette haar schoonzuster; haar hondje, dat naar den naam Mops luisterde, volgde haar op den voet.
‘Wel, Marietje, wat haal je nu voor grappen uit! Mina zei, dat ge ziek waart; het zal toch wel zoo erg niet zijn! Wat scheelt je dan?’
‘Hoofdpijn!’ bracht de zieke er wanhopig uit.
‘Nu ja - maar dat is toch geen ziekte. Dat had ik verleden week drie dagen achtereen, enkel met dit onderscheid, dat ik niet dadelijk ging liggen.’
De vrouw des huizes zweeg, blijde, dat gedachten tolvrij zijn.
‘Wat doe je er voor?’ vervolgde de schoonzuster, en zij nam met veel geraas alle kopjes en glaasjes op, die naast de rustplaats der lijderes stonden; ‘mijn hemel, maar je hebt een heele apotheek laten aanrukken! Geest van salmiak, kamferspiritus, Hoffmansdruppels, - allemaal onzin! Sta liever op en kom mee in de frissche lucht, dat zou veel beter voor je zijn! Men moet zich op de been houden.’
Marie hield haar hand aan de slapen van haar hoofd en maakte een beweging van ongeduld.
‘Och, maak toch niet zoo'n drukte om een beetje hoofdpijn!’ sprak de bezoekster vriendelijk, ‘kom, sta op! Wat moeten man en kinderen wel beginnen, als de huisvrouw aan al zulke kleinigheden toegeeft?’
Marie richtte het hoofd op.
‘Laat dat maar aan mij over, lieve Anna!’ antwoordde zij een weinig boos.
‘Nu, word nu niet dadelijk kregel!’ suste Anna, ‘het was niet verkeerd bedoeld. Zal ik je koude omslagen maken?’
‘Dat heb ik al geprobeerd,’ zuchtte Marie, ‘maar het werd er nog erger van.’
‘Dan heb je het niet goed gedaan,’ besliste de schoonzuster; - ‘stil, Mops!’
Mops maakte van den onvrijwillig verkregen ledigen tijd gebruik, om hijgend tegen de deur der kamer te gaan krabben en aldus zijn verlangen naar de gulden vrijheid te kennen te geven.
Met luid geplas wrong nu mevrouw Scholleman de natte omslagen uit en legde ze, met de haar eigen flinkheid, op het hoofd van haar schoonzuster, die, om maar rust te hebben, zich alles heel stil liet welgevallen. Elke halve minuut volgde nu van den kant der verpleegster de telkens wederkeerende vraag: ‘Niet waar, het vermindert al? Ik zie het al aan