De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17
(1900)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
onaangenaamheden van zijn kantoor niet mee moest brengen in den huiselijken kring; voor den gang van zaken was immers alleen hij verantwoordelijk. Anna van haar kant speet het, dat zij zich den vorigen avond zoo door haar zenuwen had laten overheerschen, waaraan een beetje kinderachtige aanstellerigheid niet vreemd was geweest, en ze besloot alles goed te maken door, zoo mogelijk, haar man nog meer genegenheid te betoonen. 's Middags bracht Willem voor zijn vrouwtje een pak chocolade mee, en de meubelmaker was ontboden om een knopje te maken op een der stoelen. ‘De meubels zien er goed uit, mevrouw,’ zei de man van het vak, ‘maar de fauteuils zijn niet heel sterk, en als u eens zien wil, mijnheer, het omboordsel van de bekleeding is er niet opgezet zooals het behoort. Die fout bestaat bij alle stoelen en ook bij de canapee, en als het hout nog werkte, zou het te vreezen zijn, dat de bekleeding scheurt.’ ‘Dat zal toch niet gebeuren?’ vroeg mevrouwtje ongerust. ‘O neen, mevrouw, ik denk het ook niet, want het hout ziet er goed droog uit,’ antwoordde de meubelmaker, bang dat hij al te veel gezegd had; want al was hij niet ingenomen met die goedkoope spullen, hij moest toch zijn klanten naar de oogen zien. ‘Ik zal er dit knopje netjes bij maken, mevrouw,’ zoo besloot hij, ‘in dezelfde kleur als het hout, zoodat u er geen verschil in ziet.’ Toen hij weg was, werd het ameublement nog eens aan een nadere inspectie onderworpen; de man had gelijk, heel sterk zag het er niet uit. ‘Maar wat heeft het nu ook te lijden in den salon,’ meende Anna, ‘het wordt bijna nooit gebruikt, dus hoeft het ook zoo ijzersterk niet te zijn.’ En hiermee was Willem het volkomen eens. De volgende dagen had Anna het druk met de gordijnen, die zij genaaid had, en toen ze netjes waren opgehangen, kwam weer de zorg voor het salonkastje. Er werd overlegd, dat ze naar den te koop geboden inventaris van jhr. Van Rodenburgh zouden gaan kijken, maar 't stond al vast, dat Willem niet zou meegaan op den dag der verkooping, want hij moest op reis voor zijn zaken. Op den kijkdag vonden zij er een allerliefst salonkastje, dat juist bij de nieuwe meubels paste, en wat óók prettig was, Willem ontmoette er een tante, die zes stoelen wilde koopen; met haar kon Anna dan naar de verkooping gaan. Aldus werd afgesproken, en Willem, die zich omtrent de soliditeit van zijn andere meubels nogal ongerust maakte, had haar den raad gegeven maar weinig te bieden en in geen geval boven de f 50 te gaan. Den volgenden morgen ging hij al vroeg op reis; hij moest naar Utrecht, en zou tegen een uur of vijf 's middags weer thuis zijn; maar 's middags stuurde hij een telegram, dat vrouwlief hem niet vóór halftien kon verwachten. Anna was juist bezig, het nieuw gekochte salonkastje te bekijken, dat de sjouwers zoo even hadden binnengebracht. Ze had een drukken ochtend gehad, en voordeelig gekocht, en nu telde ze al de uren uit, dat haar man zou komen, om hem alles te laten zien. Ze had bovendien nog een verrassing voor hem: een paar mooie pantoffels, die in de huiskamer al klaar stonden, vóór zijn luien stoel, - en nu dat telegram, dat was een tegenvaller. De dag duurde een eeuwigheid; al om kwart over negenen stond Anna aan het station kou te lijden onder de tochtige perronoverkapping, wachtend op den trein. Eindelijk kwam de trein, natuurlijk een kwartier te laat, dat doet hij altijd als men er op wacht. Willem werd ontvangen alsof hij van een reis om de wereld thuis kwam, en toen zijn vrouwtje omtrent zijn welvaren was gerustgesteld, begon ze onderweg druk te praten over de gebeurtenissen van den dag en niet het minst over het nieuwe salonmeubel. ‘Raad eens voor hoeveel ik het gekocht heb?’ vroeg zij, hem lachend aanziende. ‘Voor f 55,’ zeide Willem. ‘Hè neen, en ik mocht er maar vijftig besteden.’ ‘Nu ja, maar op een paar gulden kan je dat zoo precies niet afpassen, en 't was een mooi kastje.’ ‘Nu, dan zal ik je eens wat zeggen: ik heb het voor f 37.50. Is dat niet goedkoop, man?’ En in het genot van haar triomf omvatte ze nog steviger zijn arm, gelukkig, dat haar Willem zoo tevreden was. Thuis werden de meubels nog eens bezichtigd, en toen ze beiden weer in de huiskamer zaten, de man behaaglijk met zijn nieuwe pantoffels aan - 't was toevallig, dat hij net pijn aan z'n voeten had dien dag - begon Willem: ‘En nu raad eens, Anna, van wie je de complimenten moet hebben?’ Dat viel natuurlijk moeilijk, en Willem hielp haar dan ook gauw uit de verlegenheid met te zeggen, dat ze de groeten moest hebben van haar mama, die hij op reis had gesproken. ‘Wel, wel, heb je ze gesproken? En waar?’ ‘Te Woerden. In Utrecht was ik gauw klaar met mijn zaken en daar hoorde ik, dat ik in Woerden nog een bestelling zou kunnen snappen als ik er gauw bij was, en dat is gelukt ook. Toen ben ik even bij mama geweest en heb haar verteld wat we zoo al gekocht hebben. Ik zei, dat ze eens moest komen kijken, en nu komt ze over een dag of veertien voor een paar dagen logeeren.’ Dat vond Anna natuurlijk heerlijk en er werden al plannen gemaakt om mama feestelijk te ontvangen.
Er gingen eenige dagen voorbij, en op zekeren morgen toen ze aan de koffie zaten, zei Anna, dat ze maar niet kon begrijpen, waar toch aanhoudend die hoopjes zand vandaan kwamen, die ze onder het mooie salonkastje vond. Van morgen was het alweer zoo en nu had ze 't eens opzettelijk laten liggen, opdat Willem het zien zou. In Willems oogen stond een groot vraagteeken, en toen hij zijn boterhammen op had, gingen ze samen kijken. ‘Wel, dat is geen zand,’ zei hij, ‘dat komt van de houtwurm.’ ‘Wat voor wurm?’ ‘'n Houtwurm,’ zei hij nog eens. Nu kende hij wel niet precies de eigenschappen van zulk een beestje, maar hij wist toch, dat een houtwurm een wurm is, die in oude meubels leelijk huis kan houden door er gaatjes in te boren en gangen in te graven. Als er dus hoopjes zaagsel onder de kast lagen, was dit een zeker teeken, dat de houtwurm aan 't werk was geweest. Willem trok een laadje open, waarin zijn beste handschoenen lagen; hij had zich al vaak geërgerd, dat het zoo stroef ging, maar hij had nog nooit goed er op gelet, hoe het er uit zag. Nu keek hij eens goed toe, en jawel, achter in den bodem en in de zijden waren wel duizend gaatjes, mooie ronde gaatjes alsof ze er met een spijkertje ingeslagen waren. Er werd verder gezocht: de inspringende penanten met hun glazen deurtjes waren van binnen met wit satijn bekleed, en daarachter, neen, wat zag er me dat uit! heel en al verteerd! Het satijnen bekleedsel was blijkbaar nieuw aangebracht om alle ongerechtigheid te verbergen. De achterwand was al even slecht en ook de pooten hadden veel geleden. Hoe was 't mogelijk, dat ze 't niet eerder gezien hadden; maar op het oog zag het meubel er goed uit, en daar het op de verkooping tusschen twee groote linnenkasten gestaan had, hadden ze 't niet nauwkeurig kunnen bekijken. Willem was danig teleurgesteld, hij begreep duidelijk, dat hij bekocht was, doch er was niets aan te doen; 't was nu zijn eigen schuld, hij had op den kijkdag beter zijn oogen den kost moeten geven. Zijn vrouw vond het ook naar, en er werd afgesproken, er maar niets van tegen mama te zeggen als ze kwam. Allerlei middelen werden beraamd om het kwaad te bestrijden; Anna wreef het meubel terdege met boenwas in, daarna met terpentijn, maar niets hielp, en geduldig veegde zij om den anderen dag de hoopjes zaagsel op. | |
IV.Mama was overgekomen; in de huiskamer stonden versche bloemen, op de trap lag de beste looper, en op de logeerkamer had de meid twee dagen lang geboend, zoodat ze er korzelig onder werd en al haar boodschappen vergat. Mama had zich erkentelijk betoond voor de lieve ontvangst en daarmee bij Willem een groote zorg weggenomen. Willem waardeerde haar als een kloeke, verstandige vrouw, die in alles het belang van haar kinderen op het oog had, maar zijn oprechte genegenheid voor haar was niet vrij van een beetje ontzag. Zij was zoo geheel anders dan zijn eigen te vroeg overleden klein moedertje, zoo teer van figuur, zoo lijdend en steeds zoo zacht en goedig. De moeder van Anna was een stoere vrouw van even in de zestig, groot en breed van gestalte, met een van gezondheid blozend gelaat, die sinds den dood van haar man, en misschien al vroeger, haar talrijk huishouden niet leidde, maar regeerde. De scherpzinnigheid, waarmee zij haar eigen zaken bestierde, vorderde zij ook bij anderen, en niet licht ontsnapte er iets aan haar critischen blik. Zoodra er over de nieuwe salonmeubels gesproken werd, zag Willem zich al onaangenaam verrast door de vraag of hij ze niet eerst door een deskundige had laten onderzoeken. Te drommel, waarom vroeg ze dat juist aan hem en niet aan haar dochter? Was dat geen voorteeken, dat hij er de schuld van zou krijgen als er iets aan haperde? Het speet hem niets, dat hij wegens drukke bezigheden wat vroeger naar het kantoor moest, maar hij zou weer zoo vroeg mogelijk thuiskomen en 's avonds was hij heelemaal vrij, dan kwamen oom Antoon en tante Betsy met de meisjes theedrinken. In den salon had Anna al vroeg het gas opgestoken om de kamer wat te verwarmen, en zoodra de tafel afgenomen was, gelastte ze aan de meid, de thee binnen te brengen. De gasten werden eerst over een uur verwacht, maar dat uurtje wenschte Anna te besteden om bij lamplicht nog eens goed van haar heerlijkheden te genieten. Haar salonnetje zag er werkelijk heel aardig en stemmig uit bij het bleeke licht der drie kousjesbranders, en wat Willem nog het mooist vond, was zij zelf, in haar licht kleedje en met haar weelderig opgestoken haar. Een anachronisme in die omgeving was haar stoere mama, die niet te bewegen was geweest een feestkleed aan te trekken en die links en rechts door het vertrek laveerde en alles nauwkeurig bekeek. ‘Hoe vindt u het hier?’ vroeg Willem zoo vroolijk mogelijk. ‘'t Ziet er heel goed uit,’ zei ze op haar gewonen luiden toon, ‘Anna heeft alles netjes ingericht en de gordijnen zijn bepaald mooi.’ Zoo bedoelde Willem het eigenlijk niet, maar hij was niet van plan verder te vragen. ‘En de meubels voldoen ook goed, vindt u niet, mama?’ zoo redde zijn vrouw hem uit de verlegenheid. ‘Zeker kind, ze staan heel netjes, ik heb ze van middag al eens goed bekeken. Maar wat zal ik je zeggen? Toen je vader-zaliger nog leefde, kochten wij zulke dingen niet. 't Is tegenwoordig allemaal licht, dicht en onsterk. Toen wij getrouwd waren, kocht ik een stevig en degelijk mahoniehouten ameublement en dat is nu nog zoo goed als nieuw.’ ‘Nu ja, maar dat zal heel wat anders gekost hebben dan dit?’ waagde Willem op te merken. ‘Dat kan wel zijn, maar 't was solied. Kijk dat kastje eens, dat is een ding van niets, er zijn wel wat tirelantijntjes aan, maar practisch is het niet, jongen. Zoo iets moest je niet koopen.’ Wat drommel, moet ze dat weer tegen mij zeggen, dacht Willem, ik heb het toch niet gekocht. Onaangenaam was het ook voor hem en voor Anna, dat mama met geen mogelijkheid te bewegen was, in een fauteuil plaats te nemen. ‘Ik ben bang, dat hij niet sterk genoeg is,’ zei ze, en met meer voorzichtigheid dan noodig was, nam zij op een gewonen stoel plaats. Een stevige ruk aan de bel kondigde aan, dat de visite gekomen was, Zóó kon alleen | |
[pagina 52]
| |
oom Antoon bellen. Anna deed alvast de deur open en daar verscheen de lange spichtige tante Betsy, en daarop oom, zwaar en breed, de deuropening vullend en zijn vleezige hand vooruitstekend met den groet: ‘Dag Anna, dag Willem!’ Achterop kwamen de nichtjes, giegelend en elkaar aanstootend. ‘Nou, ze heeft uitgepakt,’ zei Mies. ‘'t Ziet er fijntjes uit, ik had het niet gedacht,’ antwoordde Dina, teleurgesteld, dat er niet onmiddellijk iets af te keuren viel. En toen traden ze binnen om met een zoetsappig gezicht aan tante, neef en nicht een handje te geven en ze goeden avond te wenschen, met een lief complimentje over den mooien salon, waarin ze ontvangen werden. Hoeden en mantels werden afgelegd, en terwijl oom Antoon voor den schoorsteen de portretten bekeek, die daar stonden in keurige lijstjes, door Anna zelf gemaakt, stak hij alvast een sigaar op, ‘want zie je, jongen, rooken dat hoort er zoo bij. Ik ken menschen, waar in den salon niet gerookt mag worden, dat is iets verschrikkelijks.’ ‘Hier komt het er zoo precies niet op aan,’ antwoordde Willem lachend, zijn sigaar aanstekend aan den lucifer, dien oom hem toestak.
bij het luiden van het angelus, naar de schilderij van hans bachmann.
‘Neen, de heeren mogen hier gerust knoeien,’ mengde zich Anna in 't gesprek. ‘Wacht oom, ik had gedacht u naast Willem te zetten - de heeren bij elkaar - wil u hier maar plaats nemen?’ Zij schoof een mooien leunstoel bij met het zachte, blauwe satijn. De dames waren al gezeten en tante Betsy was met de moeder der jonge huisvrouw in druk gesprek, toen oom aanstalten maakte eens gemakkelijk te gaan zitten. ‘De stoel is wel wat laag, Willem, maar hij ziet er gemakkelijk uit,’ zei oom, die zich wegens zijn zwaarlijvigheid met een zachten plof op het kussen liet neervallen. Toen oom ging zitten, hoorden de aanwezigen een zwak gekraak; oom zelf scheen er het meest van gehoord te hebben, want hij verborg zijn emotie achter een dikken tabakswolk, waaruit als een bom een geweldige hoestbui losbarstte. Maar oom wist wel beter; er was blijkbaar iets gescheurd, en om alle ongerechtigheden te verbergen, stak hij zijn beenen uit en spreidde voorzichtig de panden van zijn lange gekleede jas over zijn knieën. Maar toen, tot ieders verwondering, ontstond er een nieuw gekraak; de twee voorpooten van den fauteuil bogen naar binnen, oom zakte hoe langer hoe dieper door, en terwijl de rugleuning van den stoel zich als een baldakijn boven zijn hoofd welfde, schoof oom langzaam vooruit, totdat hij onder een onbedaarlijk gelach, | |
[pagina 53]
| |
met de sigaar nog in den mond, voor de voeten van tante Betsy kwam te zitten. 't Was inderdaad een komisch gezicht, en vooral Marie en Dina hadden er bijzonder veel schik in. Maar de vroolijkheid van den gastheer en zijn vrouw was spoedig over, toen ze zagen, dat de lachwekkende vertooning te wijten was aan het breken van hun stoel.
in gods vrije natuur, naar de schilderij van otto strötzel.
Oom krabbelde op, boos, dat er om hem gelachen werd; de stoel bleef voorover liggen met een breede scheur in het bekleedsel, de oorzaak van het eerste gekraak. Toen volgden duizend excuses, belangstellende vragen of hij zich ook had bezeerd, ofschoon iedereen wist, dat dit niet het geval was; en door die ondubbelzinnige blijken van belangstelling verdween de kwade luim van oom, die zich enkel de opmerking tegen Willem veroorloofde: ‘Jongen, je stoelen zijn voor mij niet sterk genoeg.’ ‘'t Zijn mooie prullen,’ fluisterde Dina, ‘pa had net zoo goed den hals kunnen breken.’ Willem raapte den verongelukten stoel op en zette hem buiten de deur; hij had de aanmerking van het meisje gehoord, maar wilde er geen antwoord op geven. Bovendien ergerde het hem verschrikkelijk, dat mama hem op zoo'n eigenaardige manier aan zat te kijken; kon hij het dan helpen, dat zijn oom zoo'n os was? De avond dreigde verschrikkelijk vervelend te worden, de goede stemming was weg, en 't werd nog veel vervelender, toen mama met tante een gesprek begon over de degelijke meubelen, die zij bij haar huwelijk had aangeschaft en waarbij druk gepraat werd over meubelmaker Zus en behanger Zoo, menschen die al lang dood waren, en in wie de jongelui hoegenaamd geen belang stelden. Anna redde den toestand door voor te stellen, in de huiskamer een aangekleede boterham te gaan gebruiken. Dit had aanvankelijk niet op het het program gestaan, maar heimelijk had zij de meid haar bevelen gegeven en Willem was er haar dankbaar voor. In de huiskamer was netjes gedekt; er stond van alles op tafel en onder een eenvoudig soupeetje keerde de goede stemming terug, waarna de avond verder genoeglijk werd gesleten. | |
V.De gasten waren weg. Man en vrouw stonden in den salon en onderzochten den verongelukten stoel: de pooten, die losgegaan waren, | |
[pagina 54]
| |
konden wel weer vastgespijkerd worden, maar de bekleeding was verloren. Mama liep de kamer rond en luisterde naar het gesprek van haar dochter en schoonzoon, waarin zij zich nu en dan mengde. ‘Als we er morgen eens op uit gingen om nieuwe zij te koopen, precies van de kleur der andere stoelen?’ vroeg Anna aan haar man. ‘Dat was niet kwaad, maar dan moet de kleur en de stof juist eender zijn, anders steekt die stoel zoo gek bij de andere af.’ ‘Dan kan je de kanapee ook wel opnieuw laten overtrekken, daar zijn ook al een paar scheuren in,’ zei mama. ‘Ook al?’ Waarachtig, in de blauwe zijde vertoonden zich twee groote scheuren, alsof ze er met een nagel ingekrast waren. ‘Hoe komt dat nu weer?’ vroeg Willem, ‘dat kan toch niet vanzelf gebeuren!’ Anna kwam ook naderbij en ze keek allesbehalve vroolijk, toen zij bespeurde, dat ook dit meubelstuk een leelijken knak had gekregen. ‘Die meisjes hebben ook geen oogenblik stil gezeten,’ bromde Willem, ‘de stof is wel niet sterk, maar ze kan toch zoo niet vanzelf kapot gaan.’ ‘Wat niet sterk?’ zei mama, ‘'t is door en door rot goedje, kijk maar eens;’ en door een duw van haar zware hand op de scherpe veeren der canapee, sprong de eene scheur nog verder open. ‘Maar hoe kon je je ook zoo iets in de handen laten stoppen?’ ‘Och, mama, dat hebt u van middag al wel zesmaal gezegd,’ antwoordde Willem op bitser toon dan hij wel meende, ‘maar er is nu toch niets meer aan te doen. Me dunkt, we moesten maar naar bed gaan; 't is al laat en ik moet morgen weer vroeg op; met naar dien stoel te blijven kijken, wordt hij toch niet gemaakt.’ ‘Ga jij maar naar bed als je zoo'n slaap hebt, ik heb nog geen haast. En van Anna vind ik het heel verstandig, dat ze als huisvrouw eerst alles goed na wil gaan.’ Mama overtrof in scherpte van stem verre haar waarden schoonzoon. Willem was driftig van aard, doch hij bedwong zich. ‘Maar, mama,’ zei hij schouderophalend, ‘daar zeg ik immers niets van.’ Anna had de korte woordenwisseling gehoord; in haar hart gaf ze Willem gelijk, maar zij durfde niet openlijk zijn partij opnemen uit vrees van haar moeder te krenken, en daarom zei ze op luchtigen toon: ‘Ziezoo, er is nu toch niets meer aan te verhelpen, we zullen er morgen wel eens verder over spreken.’ Doch mama wilde het er niet bij laten; in haar huisgezin was tegenspreken iets ongewoons voor haar, en nu kon zij het ook van Willem niet dulden. ‘'t Is wat moois,’ bromde ze, ‘je kan toch met je eigen oogen zien, dat het prulgoed is. Nu krijg je weer een boel onkosten, zoodat je bijna even goed een nieuw en solied ameublement had kunnen koopen.’ ‘Nu, die onkosten zullen zoo erg niet zijn!’ ‘O, neen, jij denkt er nogal licht over. Goede God, dan waren wij in onzen jongen tijd anders; wat waren we toen zuinig! Maar we hebben het er ook ver mee gebracht. Toen kon het ons wèl schelen als we een bankroetje hadden van vijf en twintig of dertig gulden. Maar tegenwoordig! De jongelui kijken naar geen geld. Ja, ja, de tijden zijn een boel veranderd!’ En zoo bij zich zelf sprekend ging ze de kamer uit, haar schoonzoon geen tijd gevend om te antwoorden. Toen ze eindelijk naar boven gingen, wenschten Willem en zijn mama elkander op de meest koele manier goeden nacht. Anna leed er onder. ‘Hè, Willem, je was niets aardig tegen mama,’ klaagde zijn vrouwtje, die met een pruilerig gezicht op een stoel ging zitten. ‘Maar kind, ik vond mama ook niet aardig; maar ik heb ze toch niets miszegd? Kan ik het helpen, dat mama zoo onverstandig praat en zoo uitvalt zonder reden?’ ‘Neen, maar je moet alles niet zoo kwaad opnemen en je had haar toch wel fatsoenlijk goeden nacht kunnen wenschen. Door die koelheid heb je me meer verdriet gedaan dan je wel denkt.’ Dat was een argument, waar Willem niets op wist te antwoorden; hij zweeg dus, maar ook dat zwijgen viel niet in goede aarde. ‘Wat heb je van avond toch? Je geeft me niet eens antwoord meer,’ klaagde Anna. ‘Maar, kindlief, ik heb hoegenaamd niets; wat moet ik dan zeggen? Ik ben net als anders, ik houd van geen scènes in den laten avond en verlang er hartelijk naar, te gaan slapen, want ik heb morgen weer veel te werken.’ ‘Scènes? maak ik dan scènes?’ zei Anna, en de traantjes, die haar in de oogen stonden, liepen eindelijk over. Dat was voor Willem een moeilijke geschiedenis. ‘Luister dan toch naar rede,’ zeide hij op norschen toon, ofschoon hij het hoegenaamd niet kwaad bedoelde en enkel hoopte, dat daardoor haar tranenvloed zou gestuit worden. ‘Wie zegt er nu, dat jij scènes maakt? Ik bedoelde die scènes met mama, of liever die onaangenaamheden, als dat woord je beter bevalt.’ Willem begreep niet, dat hij een heel verkeerd middel aanwendde om zijn vrouwtje te bedaren; hij kon maar niet inzien, dat zijn jonge vrouw door de drukte en de onverwachte incidenten van den avond een beetje aan overspanning leed en dat voornamelijk zenuwoverprikkeling de oorzaak was van haar tranen. Zijn woorden hadden dan ook precies de tegenovergestelde uitwerking van wat hij bedoelde, en met den zakdoek voor het gelaat gedrukt, begon Anna te snikken. Dat vond Willem toch een beetje al te erg. ‘Schei toch uit,’ zei hij barsch, ‘mama hiernaast kan alles hooren; wat moet die er wel van denken?’ Maar een boos gezicht is allerminst geschikt om een schreiende vrouw vroolijk te stemmen; Anna voelde zich op dat oogenblik diep ongelukkig en snikte zoo mogelijk nog harder. Na een poos trad echter de reactie in en zij werd kalmer; Willem was intusschen tot nadenken gekomen, hij vond, dat hij een groote ezel was en een merkwaardig gemis aan tact had getoond, en toen hij zich goed in den toestand had ingedacht, wist hij ook het juiste woord te vinden om zijn vrouwtje tot kalmte te stemmen. Anna begreep ten slotte zelf niet meer, waarom ze zoo geschreid had; ze was zenuwachtig geweest en ze had er niets aan kunnen doen; maar nu was ze weer oprecht gelukkig met haar goeden man, en Willem van zijn kant was ook blij, dat de kleine wolk, die zijn geluk een oogenblik had verduisterd, weer was weggedreven. Onder die bedrijven was het al over tweeën geworden; de uren van zijn nachtrust zouden maar kort zijn, want den volgenden dag wachtten hem al vroeg drukke bezigheden.
(Wordt vervolgd.) |
|