Uit Venray's verleden,
door
H.H.J. Maas.
(Vervolg en slot.)
Dat alles wordt in een heilig donker gehuld door prachtige, groote ramen van gebrandschilderd glas, dat het heldere licht tempert, als wilde het ook dit tot eerbied stemmen, alvorens het de heilige plaats te laten binnendringen!
In de nabijheid der genadekapel van O.L. Vrouw ligt een groote boerenhuizing, het overblijfsel van het weleer zoo bloeiende convent ‘Bethlehem’ met het vermaarde, eenige pensionaat in het Land van Kessel. Dit klooster werd gesticht in 't midden der vijftiende eeuw. De reeds genoemde heer van Spraeland, ridder Jan van Broeckhuysen, ondernam na een veelbewogen leven aan het Geldersche hof, en na een twintigtal jaren deelgenomen te hebben aan de strooptochten der Geldersche heeren, in 1450 uit boetvaardigheid een pelgrimstocht naar het H. Land, waar hij in datzelfde jaar overleed.
In zijn testament gaf hij als zijn uitersten wil te kennen, dat er te Oostrum in de nabijheid der kapel, ter plaatse, waar nu de genoemde hoeve ligt, een Augustijner-convent gebouwd moest worden. Bovendien deed hij nog aan zienlijke giften aan eenige kerken.
De Gaesdonk bij Siebengewald (in 't N.O. van Limburg) zond de eerste kloosterlingen naar Oostrum. Dit waren Augustijner koorheeren, die hun intrek namen in het nieuwe convent omstreeks 1460.
Nauwelijks was het kloostergebouw voltooid, of het ondervond reeds den nadeeligen invloed van den strijd tusschen den Gelderschen hertog Arnout en diens zoon Adolf. Door toedoen van den laatste werd de stichting te Oostrum overgebracht naar Straelen in 1468.
Nu reeds stond dus het Oostrumsche convent ledig. Zes jaren later, in 1474, werd het klooster echter opnieuw bevolkt, maar nu door Augustijner Zusters uit het naburige Well aan de Maas, die door een doelmatig beheer de stichting spoedig tot een aanzienlijke grootte uitbreidden. Het convent kreeg thans den naam ‘Bethlehem.’
De kloosterlingen beleefden moeilijke tijden gedurende de vreeselijke godsdienstoorlogen, het uitvloeisel van de Hervorming. Veel had het klooster te lijden van het krijgsvolk, dat gedurende het eerste gedeelte van den tachtigjarigen oorlog in deze streken strooptochten hield en ook ‘Bethlehem’ beroofde. Die plundering had echter ook weer een uitbreiding ten gevolge.
Het klooster te Well was bijna geheel verwoest, en daar de inkomsten niet toereikend waren voor den opbouw, verhuisden al de inwoners naar Oostrum.
In 1721 werd een kloosterkerk gebouwd. Vóór dien tijd hadden de kloosterlingen altijd gebruik gemaakt van de bij-liggende Mariakapel. Behalve van landbouw, handenarbeid, legaten en geschenken, bestond het klooster van het houden van kostgangers. Gewoonlijk waren dit bedaagde lieden en zieken. Bovendien werd er een pensionaat aan ‘Bethlehem’ verbonden, dat spoedig wijd en zijd gunstig bekend was.
Vele stormen waren over het klooster heengewaaid. Dikwijls ook was het bewaard gebleven, als andere stichtingen verwoest of opgeheven werden. Maar eindelijk toch sloeg ook voor ‘Bethlehem’ het laatste uur van zijn bestaan. In den Franschen tijd onderging het Oostrumsche convent hetzelfde lot als de vele kloosterinrichtingen in alle streken, welke zuchtten onder het zware juk der Fransche heerschappij.
In 1802 werd het klooster opgeheven. De meeste religieuzen keerden naar haar geboorteplaats terug. De laatste Zuster stierf in 1862, de laatste oud-pensionaire in 1879. De kloostergebouwen werden in 1806 verkocht en gedeeltelijk afgebroken, gedeeltelijk ingericht tot de bovengenoemde boerenhofstede, die nog steeds blijft herinneren aan den tijd, dat eenige ‘bagijntjes’ hier in stille afzondering leefden binnen de muren van ‘Bethlehem.’
Tot Venray behoorde ook het groote, prachtige riddergoed ‘Spraeland’ te Oostrum, waarvan de overblijfselen nog getuigen van gewezen grootheid, en de volksoverleveringen over het ‘gezonken kasteel’ nog bewaard doen blijven.
Veel heeft deze heerlijkheid gedaan voor de bedevaart te Oostrum, en haar geschiedenis staat met de kerkelijke geschiedenis dezer plaats in het nauwste verband. Reeds gewaagden we van de stichting van ‘Bethlehem’ door ridder Jan van Broeckhuysen.
In het begin der dertiende eeuw vinden we het eerst melding gemaakt van het kasteel ‘Spraeland.’ Het behoorde destijds met ‘Oesterham’ (Oostrum) aan den heer Gerard van Ooy, een afstammeling uit het huis Ooy bij Nijmegen.
Als echt middeleeuwsch ridder leidde Gerard een zeer avontuurlijk leven. Hij was een bondgenoot van Walram, hertog van Limburg, en den heer van Valkenburg, en nam deel aan al hun ondernemingen. Zoo waagden zij omstreeks 1268 een aanslag op de stad Keulen, die echter mislukte. Behalve vele andere edelen, werd ook ridder Gerard van Ooy gevangen genomen en zuchtte twee jaren in den kerker. Hij en zijn opvolgers voeren van ongeveer het midden der dertiende eeuw den titel van heer van Spraeland en Oostrum.
Omstreeks 1400 kwam de heerlijkheid in het bezit van het machtig en invloedrijk geslacht van Broeckhuysen, dat zeer nauw in verband staat met de geschiedenis van het hertogdom Gelder, en een groote rol speelde aan het Geldersche hof. Nu eens was een ridder uit dit roemrijke huis gezant der Geldersche hertogen, dan weer streed een fiere afstammeling van Broeckhuysen aan de spits der Geldersche troepen.
De namen ‘Heerenpas,’ een uitgestrekt weilandGa naar voetnootI), en de ‘Valkenkamp,’ waar de valken afgericht werden tot het edele jachtvermaak, herinneren ons levendig aan den tijd, dat de dappere ridders van Broeckhuysen ‘Spraeland’ bestuurden.
Een der meest bekende heeren van Spraeland uit dit riddergeslacht is zeker de genoemde Jan van Broeckhuysen. Hij treedt in de geschiedenis meermalen op als hofmeester van Gelder, als gezant van den Gelderschen hertog bij verschillende onderhandelingen met andere gewesten, en niet minder als dapper krijgsman, die onversaagd het zwaard voerde voor zijn heer, en steeds met roem overladen uit den strijd terugkeerde.
Doordat hij echter deelnam aan de strooptochten der Geldersche edelen, werd ridder Jan spoedig de schrik der schamele bevolking in deze streken, waar de plunderaars ongestraft konden rooven en branden. Aan hem is het waarschijnlijk ook te danken, dat de volksoverlevering heden ten dage nog spreekt van een rooversburcht, en verhaalt, dat het slot tot straf voor de vele euveldaden der gevreesde en wreede bewoners eindelijk zou verzonken zijn, zonder eenig ander spoor na te laten dan een heuvel en de grachten.
Omstreeks 1500 schijnt het slot Spraeland veel te hebben geleden van het krijgsgeweld. Van dien tijd toch dagteekent reeds het verval der gebouwen. De opvolgers van de heeren uit het riddergeslacht Broeckhuysen, de heeren Van Eyll en later die van Schellaert d'Oppendorff, schijnen zich weinig om de herstelling bekommerd te hebben.
Toch waren er onder deze opvolgers aanzienlijke en machtige heeren, die in de geschiedenis van Gelder gunstig bekend zijn. Evenals hun voorgangers, de ridders van Broeckhuysen, zijn de meeste heeren van Eyll en Schellaert d'Oppendorff voortdurend gewikkeld in de oorlogen van de Geldersche hertogen. Vooral in den strijd met het Oostenrijksche huis zijn de heeren van Spraeland dikwijls betrokken, en kampen zij onder de Geldersche banier.
De heer Ambrosius van Schellaert d'Oppendorff had zitting onder de raadslieden des lands en werd omstreeks 1700 proost van den dom te Aken. Bij zijn dood in 1723 ging de heerlijkheid Spraeland over aan den heer van het naburige Geysteren, eveneens een afstammeling uit het geslacht Schellaert d'Oppendorff. Intusschen was het slot geheel vervallen. Het was niet meer bewoonbaar, slechts de puinen waren nog overig van den eertijds zoo machtigen burcht.
De heer van het adellijk goed te Geysteren bleef van nu af ook heer van Spraeland en Oostrum, totdat de Fransche tijd een einde maakte aan het aloude beheer der edelen, de heerlijke rechten vernietigde en den adel alle voorrechten ontnam.
Langzamerhand verweerden ook de laatste brokstukken, gras en struiken schoten welig uit de puinen op, en thans herinneren ons nog slechts een begroeide heuvel en twee half dichtgegroeide grachten aan den ouden burcht Spraeland, die zich hier eenmaal zoo fier verhief.
Op ongeveer een half uur afstands van het dorp staat te Venray een eenvoudig kapelletje, waarin aan de beeltenis der H. Oda een plaats gegeven is. Groote scharen van bedevaartgangers ziet men gedurende den zomer hierheen wandelen, om de machtige voorspraak dier Heilige in te roepen voor 't behoud van het gezicht of de genezing van zieke oogen.
Dat de H. Oda op haar moeilijke zwerftochten na haar vlucht uit Schotland geruimen tijd te Venray vertoefde, is de oorsprong geweest van de bijzondere vereering dier heilige maagd in deze gemeente en omstreken. Zij woonde hier ongeveer ter plaatse, waar thans het Ursulinenklooster ‘Jerusalem’ staat. Volgens oude oorkonden heeft zij gedurende den tijd, dat zij te Venray haar verblijf hield, voorspeld, dat er eenmaal op de plek, waar zij gehuisvest was, een nonnenklooster zou verrijzen.
Toen de H. Oda zich hier niet langer veilig achtte, begaf zij zich te voet in westelijke richting. Op ongeveer een half uur afstands van het dorp keerde zij zich om en sprak uit dankbaarheid de volgende voorzegging uit: ‘Venray zal voortaan bewaard blijven voor oorlog, hongersnood en besmettelijke ziekten.’ Ongeveer op de plaats, waar die voorzegging gedaan werd, moet later het kapelletje gebouwd zijn.
Op Venray's grondgebied ook werd gedurende de geloofsvervolging na de Hervorming op de grenzen van Noord-Brabant een hulpkerk gebouwd, waarin de bewoners van de Meierij hun godsdienstplichten konden vervullen. De kerk stond over de grenzen, zoo, dat de langste schaduw van den toren juist op de grensscheiding viel. Op de plaats, waar de kapel stond, staat thans nog midden in het Peelland een houten kruis met een Christusbeeld.