VIII.
De vergelding.
Het veroordeelend vonnis had de grootste ontsteltenis in het dorp teweeggebracht, en wreed was de slag, die aan het ouderhart, nog wreeder die, welke aan het hart van Trieneke werd toegebracht. Toen zij de tijding, hoe voorzichtig ook meegedeeld, vernam, viel zij in zwijm, en in de eerste dagen was zij ontroostbaar. Maar allengs kreeg de zielekracht, die haar het geheim van haar eigen doodvonnis had doen bewaren en haar zelfs tegenover haar ouders had doen glimlachen op oogenblikken, dat zij het zoo gaarne aan de borst van haar moeder had willen uitschreien, weder de bovenhand, en zoolang het haar nog mogelijk was, zocht en vond zij troost bij den ouden priester.
Den dag vóór O.L. Lichtmis - een zachten, mooien Februari-dag - besteedde zij voor de laatste maal haar zorgen aan het beeld der Moeder Gods. 't Was, of zij het voelde, want nadat zij gereed was met de versiering, kon zij er niet van scheiden en bleef zij plooien en schikken, alsof zij hèt maar niet naar haar zin kon krijgen.
Zacht was de pastoor, zonder te worden opgemerkt, - zoozeer was Trieneke in haren arbeid verdiept - door de sacristie de kerk binnengekomen, en nu stond hij het meisje, dat haren zielvollen blik op het gelaat der Moedermaagd had gericht, ontroerd, met bevende lippen aan te staren.
‘'t Is reeds bijna een engel,’ prevelde hij bijna onhoorbaar, ‘zooals zij daar staat, is 't of de Hemelsche Moeder haar armen naar haar uitstrekt, om er haar reine, blanke ziel in op te nemen.’
‘Wel, wel, Trieneke, nog aan het werk, mijn kind,’ sprak hij vervolgens, langzaam haar naderend.
‘O, pastoor, zij-de gij daor,’ antwoordde Trieneke, licht schrikkend, ‘ik had oe waoreins nie gezien... Nee, pastoor, ik zij er nou meê klaor, en ik stond nog mar ens te kijken, waant.... Trieneke kumt hier nie mer.... 't is de lèste kier gewèst, dè vuul ik wel,... eer dat Huib terug is, lig ik op het kèrkhof,... dan staon de bluumkes al op m'n graf...’
‘Kom, kom,’ zei de pastoor, ofschoon zelf niet twijfelend, ‘kom, kom, wie weet.... Onze Lieve Heer is zoo goed...’
‘Nee, pastoor,’ onderbrak ze, ‘ik weet het te goed,... 't is gedaon... En, zie-de, ge zult er misschiens om laachen, maor toen ik daor de Moeder Gods stond aon te kijken, waar 't net, of ze de oogen opsloeg en me vriendelijk toelaachte...’
‘Neen, kind, daar lach ik niet om... Al is het ook maar verbeelding geweest, dan nòg zie ik er niets in om te lachen. Integendeel, Trieneke, nu je al bezig bent, je op den dood voor te bereiden en wijl je altijd zoo'n lief kind voor onze goede Moeder bent geweest, is dat maar al te begrijpelijk. Kom, je moet nu in de pastorie wat uitrusten en een glas wijn drinken, dat zal je goed doen, kind.’
En de grijze pastoor leidde zijn arm vriendinnetje aan de hand naar binnen.
Na dien dag zijn weder eenige maanden voorbijgegaan. Met Trieneke is het slecht gesteld. Een paar dagen na O.L. Vr. Lichtmis heeft zij weer een ernstige bloedspuwing gehad, en sedert dien tijd is zij bijna voortdurend te bed gebleven, in het voorjaar slechts een enkelen dag, als het zacht weer was, zittend vóór het raam of, steunend op den arm van haar moeder, wat vóór het huis op en neer wandelend. Bij zulke gelegenheden liet zij, hoewel met den dood in het hart, nooit na, haar moedertje moed in te spreken.
‘O, moeder,’ sprak ze dan met een glimlach, ‘ik vuul me vandaog toch zoo goed.... ik ben waorempel 'nen boel better al, en ge zult zien, dat, as dieje gure weind veurgoed weg wil blijven, ik er weer hillemaol bovenop kom... Als Huib dan terugkumt...’
‘Jao, as die terugkumt, en vaoder... Maor laoten we daor nou nie aaf sprèken... Jao, dè zeg-de wel, kind, als diejen Oostenweind maor wou ophaauwen, dan he'k er ok nog goejen moed op, dat m'n lief Trieneke wer opknapt en oew bleek smuuleke weer opfleurt.... Jè, en dan rijjen we mit vaoder naor de stad en zul-de den mojsten japon meugen uitzuuken, die er te veinden is.’
‘Och, moeder, dè hoeft nou nie krèk,... nee, as Onze Lieve Heer me wer gezond makt, dan moeten we liever 'nen neijen zijjen mantel koopen veur Onze Lieve Vrouw...’
Met tranen in de oogen zag vrouw Dalemans haar kind aan en zei: ‘Nou, keind, as ge det dan liever wilt, 't is mijn goed, heur,... o, jao, mijn best...’
Zoo poogden de twee, moeder en dochter, elkander te misleiden omtrent den waren toestand. Want verborg Trieneke dien heldhaftig, veinsde zij nog allen moed en alle hoop, om den wille van haar arm moedertje, vrouw Dalemans ried maar al te goed de bedoeling; zij wist, al had de dokter haar kind nog niet geheel opgegeven, dat geen kruid voor haar was gewassen, maar dezelfde beweegreden, de liefde, welke haar dochter bewoog hare ware meening te verhelen, gaf der moeder aanleiding, den schijn aan te nemen, alsof zij het door Trieneke voorgewend vertrouwen deelde.
Op een schoonen Zondagmiddag in het laatst van Mei, terwijl zij samen weder een poosje vóór de deur wandelden en elkander met beklemd gemoed opbeurden, stonden eensklaps beiden stil bij het vernemen van eenige opschudding niet ver van hen af. Weldra verschenen een paar boerenjongens, wier gelaat en drukte duidelijk zeiden, dat iets buitengewoons moest zijn voorgevallen.
‘Wet is er in 's hemels naom toch gebeurd?’ vroeg vrouw Dalemans, terwijl de brandende blik uit Trieneke's oogen als een herhaling van die vraag bevatte.
‘Wet er gebeurd is,’ riepen beiden uit éénen adem, ‘ze hebben in de herreberg Hannes van Buuren met een mes doodgestoken.’
Met een gil stortte Trieneke ter aarde, wat haar vader, die in het binnenvertrek toefde, verschrikt deed toesnellen. Doodsbleek en met verwrongen gezicht stond de man een oogenblik als verlamd, nu zijn vrouw en dochter, dan de twee jongens aanstarend, die waren toegeschoten, om het bewustelooze meisje op te heffen. Door hen op de hoogte gesteld van het gebeurde, verweet hij hun op bitteren toon hun onvoorzichtigheid, en ofschoon de jeugdige boeren te hunner verontschuldiging aanvoerden, dat vrouw Dalemans hun naar het gebeurde had gevraagd, was het afscheid van den boer, nadat Trieneke in huis was gedragen en te bed gelegd, nog verre van vriendelijk, hoezeer moeder Dalemans ook haar best deed, om de schuld geheel op zich zelve te laden.
Een uur later waren weder de gendarmen in het dorp, om een onderzoek in te stellen. Ofschoon de boerenjongens, die oorzaak waren van den schok, welke de arme teringlijdster had neergeworpen, niet beter wetend, hadden overdreven, door het voor te stellen, alsof de zoon van Van Buuren reeds dood was, toch had Hannes een gevaarlijken messteek in de borst gekregen, die de linkerlong had gekwetst. In bewusteloozen toestand had men Hannes, die veel bloed had verloren, naar zijn woning vervoerd, waar hem onmiddellijk geneeskundige hulp werd verleend, terwijl ook de pastoor dadelijk ter plaatse was, om, zoo noodig, den gewonde van de Sacramenten der Stervenden te voorzien, en in elk geval den armen vader te troosten, die niet minder smartelijk, ja, nog wreeder beproefd werd in zijn kind dan het echtpaar Dalemans in het hunne.
Wat was er geschied? In de herberg ‘In het Vergulde Hert,’ waar de jonge Van Buuren in den laatsten tijd niet zoo vaak meer werd gezien als vroeger, had hij op dien Zondagmiddag Hent de Puun ontmoet. De wraak van Van Buuren vreezend, wegens 't geen hij had bijgedragen om op dezen de verdenking te trekken, had Hent den jongen boer steeds ontweken. Dat zijn vrees voor Hannes' wraakzucht gegrond was, zou maar al te spoedig blijken.
Nauwelijks had Van Buuren den strooper zien zitten, of hij snauwde den kastelein toe: ‘Hoe kun-de diejen gemeenen schooier hier toelaoten; as het mijn te doen stond, dan schupte ik den smerlap de gelagkaomer uit.’
De strooper had wel getracht, een ontmoeting met Van Buuren te ontloopen, maar hij was geen lafaard, en hoe laag hij ook was gezonken, deed de ruwe beleediging hem het bloed naar de vale wangen stijgen. Als had hem een adder gestoken, sprong hij van zijn stoel op, en gleed het tergend van zijn blauwe lippen:
‘'Nen schooier maag ik zijn, ofschon ik Hannes Van Buuren nojt um det nie, zelfs