IV.
Haastig sprong een jongeman van even dertig jaar, die geen andere bagage bij zich had dan een handvaliesje, uit den coupé, liep het stationsgebouw door en sloeg een weg in, die hem blijkbaar goed bekend was. Er was heel wat veranderd sedert hij dien het laatst had begaan: een plantsoen was aangelegd, nieuwe straten waren gebouwd, oude huizen verdwenen. Toch schonk hij er weinig aandacht aan. Slechts een enkele maal, als hij een bekende van vroeger tegenkwam, keek hij even op, maar men herkende hem niet. Was hij dan zóó veranderd, of kwam het, omdat men hem niet meer onder de levenden rekende, sedert hij vijf jaar geleden de stad had verlaten en in al dien tijd niets meer van zich had doen hooren?
Daar stond hij stil voor de stoep van een groot huis. Hoeveel gedachten en gewaarwordingen verdrongen zich in zijn geest, droevige en blijde, van berouw en hoop. Hij trok aan de bel en wachtte.
De oude dienstbode opende, het was dezelfde van vóór vijf jaar. Zij was de eerste, die hem herkende. Al die jaren had zij gehoopt en gebeden, thans was haar gebed verhoord. ‘Maar, meneer, ben u het! Wat ben ik blij, en wat zullen uwes ouders gelukkig zijn. Wat heeft u telegram van gisteren ze gelukkig gemaakt!’
‘Weet jij het dan ook, Betje?’
‘Maar, meneer, dat kòn uw moeder toch niet voor mij verzwijgen.’
‘Zijn vader en moeder in de huiskamer, Betje?’
Op haar bevestigend antwoord liep hij recht de gang door en maakte de deur open. Mevrouw had het eerst zijn stem herkend: het moederoor luistert zoo scherp, vooral dat van een moeder, die sedert vijf jaar op haar kind wacht. ‘Daar is Max!’ riep zij, de handen vouwend en van haar stoel opstaande. De koopman was ook opgerezen.
Max trad binnen. ‘Vader! moeder!’ klonk het, waarop twee stemmen: ‘Max! mijn Max!’ antwoordden. De jongeman knielde het eerst voor zijn vader neer. ‘Vader, vergeef mij wat ik misdreef!’
De koopman richtte hem op en drukte hem aan zijn hart. ‘Max, alles is vergeven en vergeten, sinds lang. Ook ik heb verkeerd gehandeld en schuld te bekennen, maar laten we beiden het verledene rusten.’
Nu trad Max op zijn moeder toe en knielde ook voor haar neer. Maar zij sloot hem den mond met kussen en streek met haar bevende handen over zijn hoofd, dat willoos rustte op haar schoot.
‘Mijn Max! mijn jongen!’ fluisterde zij. Die woorden, telkens herhaald, drukten al haar liefde uit voor het kind, dat haar in die lange scheiding geen oogenblik uit de gedachten was gegaan.
Max had veel te verhalen. Toen hij het ouderlijk huis had verlaten, was hij naar het buitenland vertrokken, besloten door hard werken zijn fout te herstellen. In het begin had hij veel tegenspoed ondervonden, maar later was de fortuin hem gunstig geweest en was hij compagnon geworden in een groote zaak te Berlijn, waarvan hij ten slotte eenige eigenaar werd. Tot zijn groote verrassing was hij in handelsbetrekking gekomen met zijn vader, voor wien hij zich door den firma-naam verborgen kon houden. Dikwijls was hij geroerd geweest bij het zien der handteekening van zijn vader, meer dan eens had de lust hem bekropen hem te schrijven en om vergiffenis te vragen, maar hij vreesde een weigerend antwoord. Eindelijk toen het telegram kwam, waarin zijn vader om uitstel van betaling vroeg, toen hij daaruit begreep, dat deze in moeilijke geldelijke omstandigheden verkeerde, was hij gelukkig hem te kunnen bijstaan en daardoor te toonen, dat hij ondanks alles zijn zoon was gebleven en geen vuriger wensch koesterde dan zich met hem te verzoenen. Na de ontvangst van het tweede telegram, waarin zijn vader hem vroeg terug te komen, had hij geen oogenblik geaarzeld, maar aanstonds de reis aanvaard. En nu was hij weer bij zijn ouders, overgelukkig en alleen zich verwonderend, hoe hij zoolang in den vreemde had kunnen blijven, zonder ook maar door een regel schrift van zijn bestaan te doen blijken.
‘En nu blijft ge bij ons, niet waar, Max?’ vroeg mevrouw, reeds weer beangstigd bij de gedachte, dat haar zoon misschien naar Berlijn zou terugkeeren.
‘Zeker, moeder, ik zal mijn zaak in Berlijn overdoen, en als vader het goedvindt, kom ik weer op zijn kantoor terug.’
‘Heel goed, Max, doch op één voorwaarde: als hoofd der zaak. Ik word zoetjes aan oud, en den laatsten tijd wilden de zaken niet goed meer marcheeren. Er moet een jonge kracht in komen, die ze weer tot nieuwen bloei brengt.’
Mevrouw stond op. ‘Het wordt tijd voor de kerk,’ zei ze, ‘en meer dan iemand anders hebben zeker wij vandaag reden om God te danken. Welk een verschil tusschen dezen dag en den Goeden Vrijdag vijf jaar geleden. Toen was alles duisternis en kommer, nu is alles licht en vreugde.’
‘Lieve, beste moeder,’ antwoordde Max, ‘wat ben ik ondankbaar geweest en wat heb ik veel jegens u goed te maken, maar uw gebed heeft deze gelukkige hereeniging bewerkt.’
‘Nog een ander heeft met mij voor je gebeden, Max.’
Max keek zijn moeder vragend aan.
‘Kan je het niet raden, Max? Clara Verhoex.’
Op het hooren van dien naam bloosde Max.
‘Moeder, ik dank u, dat u aan haar gedacht heeft. Ook jegens haar heb ik veel goed te maken. En ik hoop, dat u niet jaloersch zal zijn, moedertje,’ zei hij schertsend.
Op eersten Paaschdag na de Hoogmis bracht mevrouw Van Balen Clara Verhoex mee. Max had met zijn vader gesproken, en deze had thans niet het minste bezwaar tegen het huwelijk van zijn zoon met het jonge meisje, dat ook hij had leeren kennen en hoogachten. Mevrouw Van Balen was gelukkig, haar als heur dochter te kunnen begroeten, overtuigd als ze was, dat zij alles zou doen om haar Max gelukkig te maken. Max had in de jaren zijner afwezigheid het beeld van het jonge meisje voortdurend voor den geest gestaan, en dat beeld was mede een prikkel geweest om zijn moed staande te houden. ‘Clara, eenmaal kom ik terug, reken daarop,’ - dit was alles wat hij haar op dien treurigen avond tot afscheid gezegd had.
Thans had hij zijn woord ingelost, en toen de beide jongelieden elkaar weerzagen, begrepen ze, dat zij elkander toebehoorden, met de wetenschap, dat niets zich nu meer tegen hun vereeniging verzette.
‘Eén kind hadden wij verloren, twee krijgen wij er terug,’ zei mevrouw Van Balen, opgetogen.
En de koopman voegde er bij, dat hij nooit zoo gelukkig was geweest als thans, en dat hij iedereen een zoo zalig en blij Paaschfeest toewenschte, als nu in zijn kring gevierd werd.