armen vielen slap naar beneden en een vreemde trilling bewoog haar trekken.
‘Dan kunt ge honger lijden en uw kinderen met u,’ vervolgde de vrouw wreed, en haar stem klonk onverbiddelijk koud en streng. ‘Kunt ge or echter toe besluiten, een van uw kinderen voorgoed aan ons af te staan, dan is niet alleen voor dat schaap gezorgd, maar ook voor al zijn broers en zusters, want Lukies zal zich aan een honderd gulden niet laten kennen.’
‘Natuurlijk niet,’ lachte de boer, ‘het komt er bij mij op een honderd gulden meer of minder niet aan.’
Aguze stond als verdoofd. ‘Wat moet er van de kinderen worden, als ik eenmaal niet meer de handen uit de mouw kan steken?’ - deze gedachte liet haar niet met rust.
Aan iets anders kon zij niet meer denken. Geheel willoos liet zij zich door de boerin in de aangrenzende kamer duwen, waar de kinderen, dicht opeengepakt, als vogeltjes die nog niet goed kunnen vliegen, in een hoek waren weggescholen en haar met half nieuwsgierige, half angstige blikken vragend aankeken. Het onverwachte bezoek der voorname, vreemde gasten had de kleinen schrik aangejaagd. Misschien hadden ze er een voorgevoel van, dat hun van den kant van dien kleinen ronden man en van die lange, magere vrouw, die met haar zes rokken een wandelende klok leek, eenig onheil dreigde. Aguze naderde met kleine, onvaste schreden, het levende hoopje in den hoek, en terwijl ze haar blikken niet van de zeven blonde kopjes kon afwenden, overlegde zij, welke daarvan zij aan de bleeke vrouw zou afstaan, die in de kamer ongeduldig op haar terugkomst wachtte. Toen zij na een zwaren strijd van minuten inzag, dat zij tot geen besluit kon komen, nam zij het jongste kind bij de hand en gelastte de anderen haar te volgen. Zoo kwam zij, door het zevental omringd, bij haar gasten terug.
‘Kiest zelf,’ was alles wat ze zei. Zij verroerde zich niet, toen de boerin de kleine meisjes, die angstig in de japon van haar moeder wegscholen, met zoete woordjes trachtte te overreden, bij haar te komen, en de boer hetzelfde bij de jongens beproefde. Zij stond daar levenloos als een steenen beeld. Eerst toen de woorden: ‘Dit nemen wij,’ als knotsslagen haar oor troffen, kwam er leven in haar gestalte. Zij begon te sidderen en haar oogen bleven op het blondkopje rusten, welks handje warm en vol vertrouwen in haar rechter lag, en waarnaar de boerin met haar mageren vinger wees.
‘Waarom juist dit?’ kwam het met moeite over Aguzes lippen.
‘Zoudt ge dan een ander liever geven?’ vroeg de vrouw met een spotlach.
Zij was ontwapend. Zwijgend wendde zij het hoofd af en liet het handje los.
Als uit verre, verre verte klonk nog geruimen tijd de klank van vreemde, harde stemmen in haar oor, toen werd het eensklaps stil, angstig stil. Met een schreeuw, die niets menschelijks had, schrok zij uit haar verdooving op. Zij wierp zich op de kinderen, die dicht tegen elkaar gedrongen bij het venster stonden en naar buiten tuurden, en begon te tellen, eenmaal, tweemaal, driemaal, en toen zij eindelijk begrepen had, dat zij zich niet verteld had, dat er van de zeven kopjes werkelijk één ontbrak, zonk zij zonder een kreet te slaken op een stoel neer.
Het gejammer der kinderen bracht haar weer tot bewustzijn. Zij raapte al haar krachten bijeen en waggelde naar buiten. Lang stond zij daar en tuurde in de toenemende duisternis, die zich als een ondoordringbare sluier voor haar uitbreidde. Eindelijk keerde zij in de hut terug. Zij maakte vuur aan, kookte het avondeten, gaf het den kinderen en bracht ze daarna te bed. Ze hadden wel graag gevraagd: ‘Waar is nu ons broertje? Waarom liet u het met die vreemde menschen meegaan? Wanneer krijgen wij het terug?’ - maar niemand durfde een woord zeggen, als hij in het bleeke gezicht zijner moeder keek. Met schuwe teederheid beantwoordden zij Aguzes nachtkus en weenden stilletjes, zonder goed te weten waarom, tot de slaap hun de oogen sloot.
De weduwe zat voor den haard en staarde in de langzaam wegstervende vlammen, terwijl de wind met klagend geluid in den schoorsteen blies.
‘Waarom zal ik hem niet meer zien?’ fluisterde zij opgewonden. ‘Hij rust immers niet, als zijn vader, verstijfd en koud onder het witte zand, hij is maar een uur van mij verwijderd, gezond en frisch slaapt hij in zijn bedje. En ik zou hem nooit weerzien? Wie zegt dat?’
Zij keek dreigend om zich heen en uit haar keel steeg een gebrul op als dat van een getergde tijgerin. ‘Hij slaapt, de kleine Jons,’ dacht zij, ‘maar hij is zeker niet zonder tranen ingeslapen, en morgen vroeg, als hij wakker wordt, zal hij weer schreien en om zijn moeder roepen, - en ik zal er niet zijn, om hem te wasschen, aan te kleeden en zijn blonde haartjes te kammen. Dat zal voortaan een andere doen, een andere!’
Met twee, drie sprongen was zij de deur uit. Buiten wachtte haar de storm. Hij wierp zich luid brullend haar te gemoet en trachtte haar neer te smakken, maar zij week niet. Moedig als haar Endrik op de hooge zee den laatsten strijd met wind en golven had gestreden, streed ook zij nu, alsof haar leven op het spel stond. Zij behield de overhand. Na een uur zonk de storm met lam geslagen vleugels achter de duinen neer, niet in staat zich weer te verheffen, en de zee zong zijn doodslied.
Toen Aguze de hoeve van den rijken Lukies bereikt had, was de dag nog verre. Rusteloos als een roofdier, dat het ontvoerde jong in de nabijheid speurt, zonder het te kunnen naderen, doolde zij langs huis en erf.
‘Jons, mijn kleine Jons,’ zei ze bij zich zelf, ‘gij leeft, en ik zou je niet weerzien?’
En weer begon zij te lachen, en ditmaal verdween de lach niet meer van haar gezicht. Hij speelde om haar lippen, toen zij den knecht, die de deur openmaakte, voorbij- en het huis binnenging, en hij ging in een zegevierend lachen over, toen zij naast het bedje stond, waarin de kleine Jons vreedzaam sluimerde.
‘Wat moet dat beteekenen?’ vroeg Lukies, ‘ben je gek geworden, vrouw? Wat kom je hier zoeken?’
Aguze lachte nog altijd. ‘Dit hier,’ zei zij en wees op het kind, dat zij daarna met kussen overlaadde.
‘Moeder!’ juichte de kleine en lachte nog half droomend zijn moeder toe.
Nu kwam ook vrouw Lukies er bij en begon Aguze met verwijten en scheldwoorden te overstelpen, waarbij ze door haar man ijverig geholpen werd. Aguze antwoordde niets. Haar lieveling streelend, liet ze hen beiden praten, die al heel tevreden zouden geweest zijn, indien ze maar één kind hadden gehad, en het maar niet konden begrijpen, hoe een arme weduwe, die al zes monden had te vullen, ook nog het zevende verlangde te houden. Den kleinen Jons vast in haar armen klemmend, verliet Aguze eindelijk het huis.
Toen de kinderen 's morgens wakker werden, waren ze niet weinig verbaasd, weer voltallig bijeen te zijn.
‘Moeder, moeder, weet ge het al? Kijk eens, broertje is er weer,’ riepen ze allen door elkaar.
Aguze knikte hen toe, te gelijk lachend en schreiend. Daarna drukte zij het hoofd tegen de ruiten en vouwde de handen als tot een gebed.
‘Endrik, kunt ge mij vergeven?’ fluisterde zij, naar het wijde watervlak turend.
Daar dook achter een wolk de zon op. Vurig en groot stond zij in volle majestueuze grootheid boven de bewogen wateren, en haar stralen overgoten het kleine vertrek met een zee van licht.