kracht en hechtheid gezocht in rechtvaardigheid en goedheid.
‘Een bijzonder woord van dank moet ik ten slotte brengen,’ hernam de gravin, ‘aan den wakkeren jonkman, die eerst ons voor het dreigend gevaar heeft gewaarschuwd en daarna alles heeft gedaan wat in zijn vermogen was, om ons te redden, met een toewijding, een dapperheid, die boven mijn lof zijn. Hebt gij u een ridder waardig getoond en heeft mijn dochter u tot haar ridder benoemd, laat mij u thans bij uw waren naam noemen, die geen andere is dan Otto von Waldburg.’ Zij nam den verbaasden, onthutsten jonkman bij de hand en leidde hem naar den ouden ridder. ‘Vader, ik geef u uw zoon terug, op wien gij trotsch moogt zijn, daar hij tweemaal ridder is, ridder door geboorte, ridder ook en vooral door den adel van zijn karakter, zijn moed en zijn toewijding.’
‘Mijn zoon! mijn Otto!’ zei de oude ridder, den jonkman aan zijn hart sluitend, want, al was veel hem nog duister, al hoopten de vragen in zijn brein zich op, hij wist, dat de gravin hem niet zou misleiden, en vooral dat de stem van zijn hart geen onwaarheid had gesproken.
‘Vader! vader!’ riep Otto uit, ‘o, hoe gelukkig ben ik, u dien zoeten naam te mogen geven.’
Alle aanwezigen waren diep geroerd door dit treffend schouwspel. Nadat de eerste vervoering van vreugde voorbij was, nam de gravin weer het woord. ‘Ik begrijp, ridder von Waldburg, dat gij verlangend zijt te vernemen, hoe ik te weten ben gekomen, dat deze kloeke jonkman uw zoon is. Indien gij Adelheide wilt volgen, dan zal ze u bij den man brengen, die eerst een paar uren geleden het geheim van Otto's geboorte heeft ontsluierd. Maar wees niet hard voor hem, want zijn uren hier op aarde zijn geteld, en het scheiden uit deze wereld zal hem niet zoo zwaar vallen, indien gij hem wilt vergeven, wat hij misdreef.’
‘Alles, alles!’ zei de oude ridder, ‘ik ben op dit uur te gelukkig, dan dat ik tegenover iemand, wien ook, wrok zou kunnen koesteren.’
Hij en zijn zoon volgden de jonkvrouw, die hen naar een ruim, luchtig vertrek geleidde, waar een man op een legerstede lag uitgestrekt.
‘Mijn pleegvader,’ zei Otto, de kamer binnentredende. ‘Ik vermoedde het wel.’
De ridder naderde het bed. ‘Wees gerust,’ zei hij tegen den stervende. ‘Ik vergeef je alles.’
‘Heb dank, ridder von Waldburg. Na dat woord valt mij het sterven lichter. Ik heb maar weinige oogenblikken meer te leven, en die wil ik gebruiken, om u mee te deelen wat er met uw kind gebeurd is, sedert gij het meer dan twintig jaar geleden verloort. Ik had het geroofd; een aanzienlijke som gelds verleidde mij daartoe.’
‘Wie gaf ze u?’ vroeg de ridder von Waldburg.
‘Uw neef de ridder von Eichelsheim, die, nadat ik hem het kind gebracht had, verlangde, dat ik het zou dooden. Maar, hoe slecht ik ook was, voor die misdaad deinsde ik toch terug. Ik verzekerde hem den volgenden dag wel, dat ik aan zijn opdracht voldaan had, doch ik verborg het kind en bracht het in het geheim groot. Lang hoefde ik dit niet te doen, want de ridder von Eichelsheim, die het plan had opgevat ook u om het leven te brengen, ten einde zoodoende in het bezit van uw vermogen te komen, verongelukte kort daarna op de jacht. Meer dan eens kwam de gedachte bij mij op, het kind aan u terug te geven, maar de vrees, dat gij mij voor mijn misdaad zoudt straffen, weerhield mij. Bovendien was ik, die geen kinderen had, aan den jongen gehecht geraakt, en wilde geen afstand meer van hem doen. De meeste menschen wisten niet anders, of het was mijn zoon, en tot voor korten tijd, toen ik mij door de aanhangers der nieuwe leer liet meesleepen en aan hun woeste drinkgelagen deelnam, was ik ook goed voor hem.’
Otto knikte ten teeken van bevestiging.
‘Die nieuwe leer bracht mijn hoofd op hol. Ik liet mij door den ridder von Kronberg overhalen, dit kasteel in zijn handen over te leveren, maar mijn toeleg werd ontdekt. In een der cellen opgesloten, werd ik door een pijl getroffen. Lang heb ik daar gelegen vóór men mijn roepen hoorde. Maar in het aanschijn van den dood, die mij tegengrijnsde, kwam ik door Gods genade tot betere gedachten. Ik gevoelde berouw over mijn misdaden, ik wilde mijn geheim niet mee in het graf nemen - want mijn vrouw heb ik nooit gezegd, wie het kind was, dat ik op dien stormachtigen avond thuis bracht - en toen de jonkvrouw mijn kerker binnentrad, heb ik haar alles verhaald.’
Uitgeput door het lange spreken, viel de stervende in zijn kussens terug. Maar door inspanning van al zijn krachten richtte hij zich nogmaals op. ‘Zeg mij nog eenmaal, dat ge mij vergeeft,’ vroeg hij, ‘dan kan ik gerust sterven.’
De oude ridder drukte hem bewogen de hand. ‘Alles is u vergeven,’ zei hij. En Otto knielde voor het bed neer van den man, voor wien hij thans enkel medelijden gevoelde. Jonkvrouw Adelheide knielde naast hem, en zoo, terwijl aan zijn sponde enkel woorden van vergeving en gebed werden gehoord, blies Meissner den laatsten adem uit.
Nog denzelfden avond naderde de ridder von Waldburg met zijn zoon aan de hand de gravin von Löwenstein. ‘Mevrouw de gravin, ik kom u voor mijn zoon een grooten schat vragen als loon voor zijn dapperheid.’
‘Als het in mijn macht staat,’ antwoordde de gravin met een schalk lachje, ‘zal zijn wensch vervuld worden.’
‘Jonkvrouw Adelheide heeft mijn Otto haar ridder genoemd, en nu vraagt hij haar als zijn toekomstige gade te mogen begroeten.’
De jonkvrouw bloosde. ‘Welnu, kind?’ vroeg de gravin, ‘welk antwoord moet ik den ridder geven?’
Zij legde met vertrouwen haar fijne, blanke hand in die van Otto en fluisterde: ‘Mijn ridder voor heel het leven.’
‘Amen!’ zeiden de gravin en ridder von Waldburg.