Keiensoep.
Een jagergeschiedenis, door Sylvester.
Ze kwamen met hun vieren het bosch uit, vermoeid, trekkebeenend en hongerig, het geweer achteloos over den schouder geworpen, en zich met den zwaren polsstok voortboomend. Ze hadden geen onvoordeelige jacht gehad, dat bewezen de goed gevulde weitasschen van de drie eerste jagers, die achter elkaar loopende het smalle voetpad volgden. Die van den vierde, die onder het fluiten van een vroolijken marsch den optocht sloot, was minder goed voorzien; maar toch bengelde er de kop uit van een vette eend, die ginds in de plassen achter het bosch was geschoten - niet door hem, want Hans Platzak, zooals hij onder zijn kameraden heette, kwam gewoonlijk zonder iets thuis, maar hij had de handigheid gehad, ze onderweg uit de weitasch van een zijner kameraden te morrelen.
Hans maakte zich niet druk met de jacht; de gelegenheid van een goed schot liet hij gewoonlijk voorbijgaan met het aansteken van zijn pijp of het eten van zijn broodje. En als hij daar mee bezig was, konden de hazen gerust over zijn schoenen loopen. Maar zijn vrienden hadden hem toch graag mee; Hans was vroolijk, en zijn leuk, beweeglijk gezicht met het dunne zwarte snorretje zei duidelijk, dat hij van grappenmakerij niet afkeerig was.
‘Zeg, Hans, hou even op met je muziek,’ riep de voorste jager, ‘en zeg eens of we nog ver van die boerderij zijn?’
Hans staakte zijn gefluit en vroeg op zijn beurt: ‘Je hebt zeker honger, Toon?’
‘Of ik,’ was het antwoord, en de anderen veiklaarden, dat ze in dezelfde conditie waren.
‘Nu,’ zei Hans, ‘ik heb je beloofd, dat ik je in deze wildernis eens lekker zou laten eten, en ik zal het doen ook. De boerderij, waar we zijn moeten, ligt zoo wat een kwartiertje van het kasteel, dat we straks voorbijkwamen. Vooruit maar, jongens, we zijn er bijna.’
Spoedig was de boerderij bereikt en het gezelschap ging binnen, maar van te voren had Hans bedongen, dat ze hem volkomen vrij moesten laten in het beredderen van den maaltijd.
De boerderij zag er maar matig welvarend en zindelijk uit, en de boerin, die het gezelschap ontving, was niet van de vriendelijkste. De vraag van een der jagers, of ze wat te eten konden krijgen, werd door haar beantwoord met de opmerking, dat de heeren wel een beetje konden rusten, als ze daar plezier in hadden, maar eten, zie je, daar was ze niet op ingericht; 't was bij haar geen herberg.
‘Kom, kom, je krijgt hier toch wel eens meer jagers,’ zei Hans.
‘Neê, toch nie. De baron, ja, die komt hier wel eens uitrusten, als hij jaagt, maar zulke groote heeren eten hier niet.’
‘Luister eens, moeder,’ zei Hans, ‘het eene pleizier is 't andere waard. Je hebt wel eieren, meel en suiker in huis, en dan bak je voor ons een stuk of wat lekkere eierkoeken. We zullen er je natuurlijk voor betalen, en dan - hier zette Hans een gewichtig gezicht - dan zal ik jou nog iets klaar leeren maken, waar ge den baron op trakteeren kunt.’
‘Ik zal eens kijken, of ik eieren heb,’ zei de boerin, heengaande.
De jagers gingen bij den open haard zitten, die ondanks het kille, gure weer, maar flauwtjes brandde. Een oogenblik later kwam de boerin terug met een hoop eieren, en Hendrien, de dochter, kwam haar achterna met meel en suiker.
‘Goed zoo, moeder,’ zei Hans, ‘maar voordat we eierkoek eten, wilden we wel iets anders hebben. Kan je bouillon klaarmaken?’
‘Wablief?’ Vragend keek ze hem aan.
‘Bouillon of soep?’ klonk opnieuw de kalme vraag.
‘Ik heb voor jullie geen soep,’ was het niet zeer beleefde antwoord, ‘en die is ook zoo maar niet in eens gekookt.’ Met een norsch gezicht ging ze naar de tafel.
‘Niet zuur kijken,’ zei Hans, ‘dan zal ik jou eens op een voordeelige manier bouillon leeren koken, dat eten de groote lui, weet je. Stook eerst den haard eens goed op en hang er een ketel water over.’
De boerin was nieuwsgierig geworden, ze voldeed aan zijn verzoek en spoedig was het water aan de kook. De jagers keken hun kameraad aan, maar deze vroeg, dat ze hem zijn gang moesten laten gaan, en de boerin wenkend, begon hij met een ernstig gezicht:
‘Heb je een grooten kei in huis, moeder?’
‘Een kei, waarom?’
‘Wel, om soep van te koken.’
‘Ge zijt niet wijs.’
‘Toch wel. - Breng den kei maar, die op je zuurkoolpot ligt; maar je moet hem vooral heel goed afwasschen.’
‘Och, moeder, hij heeft het hier,’ zei Hendrien en wees op haar voorhoofd.
Maar Hans keek zóó wijs uit zijn oogen, en hij verzekerde zóó nadrukkelijk, dat ze anders geen soep zouden hebben, dat de boerin ten slotte den kei van de zuurkool ging halen. Toen deze afgewasschen was, werd hij in den ketel gelaten.
‘Wat nu?’ vroeg de boerin.
‘Nu trekken we er bouillon van,’ was het kalme antwoord. ‘Niets eenvoudiger dan dat, maar er moet flink bij gestookt worden, vijf minuten koken en dan een beetje zout, en klaar is Kees.’
Met open mond stonden moeder en dochter er bij te kijken; Hans keek op zijn horloge en zijn kameraden deden hun best om hun lachen te bedwingen.
‘Sapperloot, het loopt mis!’ riep Hans op eens. ‘Stoken, stoken! Hendrien, haal gauw een takkebos, en gij, moeder, gauw wat zout halen, gauw.’
Beiden liepen de deur uit. Hans ontkurkte vlug een fleschje bouillonextract en knipoogend tegen zijn makkers goot hij den inhoud in het kokende water. Nauwelijks had hij het leege fleschje weer in den zak gestoken, of Hendrien kwam met een takkebos aangedragen.
‘Gauw, gauw, stoken, stoken!’ riep Hans.
Moeder kwam een oogenblik later met het zout. Haar man was zoo even van het land gekomen, en toen hij hoorde, dat er binnen een heer bezig was met soep koken uit een kei, kwam hij ook kijken.
‘Zie zoo, nu zal 't wel gaan,’ zei Hans, een klein weinigje zout in den ketel strooiend, en zich tot den boer wendend, die met opengespalkte oogen achter zijn stoel stond: ‘Ja, vriend, jagers moeten zich weten te behelpen; je moet dadelijk eens proeven. Vrouw, haal maar vast een lepel en borden.’