rug aangevallen. Nooit had hij een zwaard gevoerd - hij was immers geen ridder! - maar zijn arm was gespierd en zou de vijanden weten te treffen met nooit falende slagen.
Een stofwolk in de verte bewees hem, dat een ruiterschaar naderde. De jonkman legde vliegensvlug den afstand af, die hem nog scheidde, en hield zijn paard in op eenige schreden afstands van een bejaard ridder, die de aanvoerder der kleine bende scheen.
‘Wie zijt gij en wat wilt gij?’ vroeg de oude ridder, hem van top tot teen opnemend en met aandacht het gezicht beschouwend, dat, nu het vizier van den helm was opgeheven, zichtbaar was.
‘Ik ben de ridder van mejonkvrouw Adelheide von Löwenstein,’ antwoordde de jonkman, ‘en indien gij, zooals ik vermoed, de ridder von Waldburg zijt, verzoek ik u dringend, met uw mannen de jonkvrouwe en mevrouw de gravin te hulp te komen, die in haar kasteel door een bende boeren worden belegerd.’
De oude ridder had oplettend naar den spreker geluisterd, maar het scheen wel, dat de klank dier stem hem nog meer boeide dan de boodschap, die hij bracht, want toen hij ophield met spreken, antwoordde de ridder niet, doch keek hem scherp en onderzoekend aan.
‘Aarzel niet, ridder,’ hernam de jonkman, ‘ieder oogenblik vertraging kan noodlottige gevolgen hebben.’
‘Over uw boodschap aanstonds,’ antwoordde de ridder von Waldburg opgewonden. ‘Zeg mij eerst wie gij zijt, want wel noemt gij u den ridder van mejonkvrouw Adelheide, maar uw naam hebt gij niet genoemd, en uw koolzwarte wapenrusting zegt mij niets omtrent uw afkomst en geslacht.’
‘Wat doet er mijn naam toe, heer ridder?’ vroeg de jongeling, wien het nooit zoozeer gegriefd had als thans, zijn vaders naam niet te kennen. ‘Het zij u genoeg te weten, dat ik belast ben met een zending vanwege mejonkvrouw Adelheide, die de hulp van uw zwaard en die uwer ruiters inroept.’
De oude ridder fronste even de wenkbrauwen, daarna den jonkman ter zijde nemend, zoodat zijn metgezellen hem niet konden verstaan, zei hij gejaagd: ‘Het is niet de ridder von Waldburg, die u die vraag stelt, het is een ongelukkige vader, die sinds meer dan twintig jaren zijn zoon, zijn Otto, zoekt. Noem mij uw naam, opdat ik wete, dat ik mij vergis, dat de stem in mijn binnenste, de stem van mijn vaderhart zich bedrogen heeft....’
Frans had in de hoogste verbazing geluisterd. Al zijn droomen kwamen hem weer voor den geest, en met die droomen keerde de hoop terug. Hij dacht aan Adelheide, die hem haar ridder had genoemd, en met niet minder ontroering dan de ridder von Waldburg gaf hij ten antwoord:
‘Heer ridder, ik kan u mijn naam niet noemen, want ik heb er geen....’
‘Goddank!’ juichte de bejaarde edelman, ‘dan is alle hoop nog niet verloren. Hoe oud zijt gij en wie heeft u opgevoed?’
‘Ik word vijf en twintig, heer ridder, en mijn pleegvader heet Meissner.’
‘Vijf en twintig.... Mijn Otto zou dien leeftijd hebben, en zooals ik u thans zie, hoog van gestalte, met die fijn besneden trekken, doet ge mij aan hem denken. Zóó had ik mij hem voorgesteld. Kom met mij mee, dat ik een onderzoek instel; ik moet dien Meissner spreken, ik zal hem vragen alles te zeggen wat hij weet, hem er toe dwingen desnoods....’
De ridder was steeds meer opgewonden geworden en scheen alles te vergeten behalve dat ééne, wat hem reeds zooveel jaren had beziggehouden.
De jonkman riep hem tot de werkelijkheid terug. ‘En mejonkvrouw Adelheide?’
‘Gij hebt gelijk, en juist die herinnering bewijst, dat gij een waren ridderaard bezit. Reeds meer dan twintig jaar heb ik gezocht en geleden, welnu, laat ik nog één dag geduld hebben, mij begoochelen met een misschien hersenschimmige hoop. En mocht ik mij vergissen, ga dan met mij mee naar mijn kasteel aan de Fulda, waar gij de plaats van mijn Otto zult innemen. Maar geve Cod, dat mijn hoop bewaarheid worde.’
‘Amen,’ zei Frans, wiens hart zoo vol was, dat hij verder geen woord kon uitbrengen.
De oude ridder en de jonkman voegden zich thans weer bij de overige ruiters, die intusschen over het gehoorde van gedachten hadden gewisseld. Besloten werd een grooten omweg te maken, ten einde niet door de bende van Hartmuth von Kronberg te worden opgemerkt, want de ruiterschaar, die maar twintig man telde, was te zwak in getal, om het tegen de honderden boeren te kunnen opnemen. De voorslag van Frans werd aangenomen, om de trouwe onderhoorigen van het kasteel tot den strijd op te roepen en een bode uit te zenden, die achter de sterkte der belegeraars moest trachten te komen. Frans wilde, dat, zoodra de ruiters met de trouwe boeren van Löwenstein versterkt waren, een aanval op Kronberg's benden zou worden gedaan, maar de ridder ontried dit. Deze achtte het voorzichtiger te wachten tot de avond zou gevallen zijn, en dan de belegeraars door een onverhoedschen aanval te doen afdeinzen.
‘De burcht is sterk,’ zei de ridder von Waldburg, ‘en kan het meer dan vier en twintig uur uithouden. Misschien ontvangen wij in dien tusschentijd nog hulp van de omliggende kasteelen, waarheen onmiddellijk boden moeten worden gezonden. Ik weet wel, mijn jonge vriend,’ vervolgde hij, toen hij zag, dat Frans een gebaar van ongeduld maakte, ‘dat uw voortvarendheid dat wachten veel te lang valt, maar wat voordeel zou het de jonkvrouw brengen, indien wij ons noodeloos opofferden? Dapperheid baat weinig, indien ze niet vergezeld gaat van beleid.’
‘Als wij maar niet te laat komen,’ zuchtte Frans. ‘Jonkvrouw Adelheide heeft mij tot haar ridder benoemd, en ik heb haar beloofd, dat zij op mijn arm kon rekenen’
‘Welnu, gij zult uw belofte houden en van uw arm zullen goede diensten gevraagd worden. Deze avond zal ons als overwinnaars in het kasteel of verslagen vinden op het veld van eer. Een tusschenweg is er niet, noch voor u, noch voor mij.’
De vastberadenheid, waarmee de oude ridder sprak, maakte indruk op den jonkman. En zou hij zich niet te eerder voor diens uitspraak buigen, daar hij wellicht - hoe bonsde zijn hart, hoe klopten zijn slapen - aan den ridder von Waldburg den zoeten vadernaam zou mogen geven. Maar daar mocht hij voor het oogenblik niet aan denken: zijn woord gestand doen, jonkvrouw Adelheide redden, daar moesten thans al zijn gedachten op gericht zijn. En één zaak verheugde hem en deed hem de borst van fierheid zwellen: dat hij onder de oogen van den ridder von Waldburg zou mogen strijden en dezen zou kunnen toonen, dat zijn dapperheid die van een ridder waardig was.
Met een moed, een kalmte en koelbloedigheid, die men van een jong meisje niet zou verwachten, heeft jonkvrouw Adelheide alle beschikkingen genomen voor de verdediging van het kasteel, de kleine bezetting aangespoord tot moed en volharding en haar een spoedig ontzet in het verschiet gesteld, het vrouwelijke dienstpersoneel tot kalmte aangemaand en haar het voorbeeld gegeven in het vervaardigen van pluksel voor de gewonden, haar moeder gerustgesteld en haar bewogen zich terug te trekken in een zaal, waar van den strijd niets te zien is en waartoe het gewoel der worsteling slechts zeer verzwakt doordringt. Zij vertoont zich voor ieders blik vastberaden en vol hoop en verlevendigt op deze wijze het vertrouwen op den goeden uitslag, dat zonder haar mannelijk optreden reeds lang zou zijn geschokt, want de aanval wordt met groote hardnekkigheid en veel overleg geleid en de belegeraars winnen gestadig veld.
De jonkvrouw is naar boven geijld, naar den hoogsten toren, en werpt van daar een bekommerden blik op de vijandelijke benden, die het kasteel als in een ijzeren omhelzing omsluiten. Uitdagend wapperen rondom de breede slotgracht de zwart-rood-gele banieren, waaronder de boeren ten strijde trokken, wier veldteeken een lange staak is met een schoen er op, in tegenstelling met de laars van den ridder.
Zoo ver haar oog ziet niets dan grimmige vijanden, die de tegenstand nog heeft verbitterd. Daar wordt ze Hartmuth von Kronberg gewaar, die langs de gelederen rijdt en de zijnen tot volharding aanspoort, terwijl de predikant Pfeiffer door zijn bloeddorstige toespraken de woede der boeren tot nog hoogeren graad doet stijgen. Nog is het niet gelukt, de valbrug neer te laten en zoo vasten voet te krijgen voor de poort, maar alle pogingen zijn daarop gericht, en lang zal de kleine, uitgeputte bezetting dit niet meer kunnen verhinderen. En wanneer de belegeraars eenmaal voor de poort staan, zullen pijlen en kogels hen niet meer kunnen tegenhouden, maar zal zij onder de bijlslagen moeten bezwijken of door een boom worden opengerammeid.
Dit alles staat jonkvrouw Adelheide duidelijk voor den geest, en verlangend, tusschen hoop en vrees, staart zij in de verte, naar alle windstreken, of zij Waldburg's ruiters, of zij haar trouwe onderhoorigen nog niet tot ontzet ziet opdagen. Maar hoe scherp zij ook tuurt, met hoe vorschend oog zij den wijden omtrek ook onderzoekt, geen aanrukkende schare is zichtbaar.
Allerlei ontmoedigende gedachten pijnigen haar. Zou de ridder von Waldburg niet gekomen zijn of, bevreesd voor de talrijke boerenbenden, den terugtocht hebben aanvaard? Zouden haar onderhoorigen geweigerd hebben, tegen hun eigen standgenooten te vechten, misschien zelfs met voldoening en uit de verte van den nood en het doodsgevaar hunner gebiedster getuigen zijn?
Aan één persoon twijfelde zij niet: aan Frans Meissner. Hij zou het haar gegeven woord houden, en, al was hij alleen, hij zou, indien hij haar niet redden kon, voor haar sterven. In dit plechtige oogenblik, nu zij den dood voor oogen zag, nu stand en rang en grootheid hun beteekenis verloren, begreep zij, wat er in het diepst van Frans' hart zorgvuldig verborgen sluimerde, en het stemde haar weemoedig, dat de dappere jonkman geheel nutteloos zijn leven voor haar zou ten offer brengen. Ja, zij bad, dat, indien geen redding mogelijk was, God haar leven zou nemen, maar dat van den edelen jongeling zou sparen.
Zoo in gepeinzen verdiept, had de jonkvrouw niet gehoord, dat iemand het torenkamertje was binnengetreden, tot een licht gekuch haar deed opschrikken. Haastig keerde zij zich om.
‘Gij hier, Rika! Wat wenscht ge?’
‘Vergeef me mijn vrijpostigheid, mejonkvrouw. Hans Meissner is door een pijl getroffen....’
‘Hans Meissner?’ viel de jonkvrouw haar in de rede.
‘Ja, hij moet zich voor de tralies van zijn kerker vertoond hebben, en blijkbaar in de meening, dat hij iemand van de bezetting was, heeft men op hem geschoten.’
‘Is hij ernstig gewond?’
‘Ja, mejonkvrouw, de heelmeester denkt niet, dat hij er bovenop zal komen. En - ik durf het haast niet zeggen - hij vroeg zoo lang en zoo smeekend, u maar een enkel oogenblik te spreken, dat ik ten laatste besloot zijn verzoek over te brengen. Hij doet niets dan bidden en zijn ziel aan de H. Maagd aanbevelen, en hij zegt, dat hij niet gerust kan sterven, als hij u niet gesproken heeft.’
‘Maar waarvoor dan toch?’ vroeg de jonkvrouw meer verbaasd dan gebelgd.
‘Hij heeft u een geheim mee te deelen, dat zijn ziel drukt, een geheim betreffende zijn zoon, zegt hij.’
‘Ik kom,’ antwoordde de jonkvrouw thans vastberaden, en door Rika gevolgd, daalde zij de smalle wenteltrap af.