werk van Hannes van Buuren was geweest, dat het bang voorgevoel van zijn Trieneke niet had gelogen. Had niet op het oogenblik, dat hij Hannes in de herberg voorbijging, diens tergende blijdschap hem dat duidelijk gezegd? Maar ook al ware Hannes daar geen verheugd getuige geweest van zijn vernedering, dan nog zou hij geen oogenblik getwijfeld hebben, van welke zijde hem de slag was toegebracht. Huib vloog van de brits, waar hij een oogenblik had plaats genomen, omhoog, zijn oog vlamde, hij balde zijn vuisten, en in die opwelling van razernij verwenschte, vloekte hij den schurk, die hem deze schande had aangedaan, en die zijn arm Trieneke.... Haar thans vóór zijn oogen verrijzend beeld deed zijn toorn weder bedaren.... het verdrong alle andere, zijn geest hield zich nu uitsluitend met háár bezig....
‘Ochèrm, wè waar ze bleek,’ mompelde hij, ‘en dan dè bloed.... ach God, als det heur dood maor nie is.... ze waar tòch al nie stèrk.’
En als zat hij aan haar zijde, sprak hij smeekend: ‘Trieneke, nee, gij geleuft nie, dat Huib 'n gemeene dief is, ge wit wel better, en ge zult oe dè zò nie aontrekken, dè ge er ziek aaf wordt en misschiens.... stèrft.... Dè zou 't schrummelikste zijn, veul èrger nog as dè ze me veur 'nen dief hebben opgepakt.... Trieneke.... Trieneke....’
Opnieuw barstte de ongelukkige jonkman in tranen los. Maar die tranen brachten hem geen verlichting. In zijn koortsig brein woelden de gedachten wild dooreen. Nu eens verwijlden ze bij zijn Trieneke of zijn ouders, dan weer zon hij op wraakzuchtige plannen tegen zijn eerloozen vijand, of martelde hij zijn geest met de vraag, hoe dat geld in zijn kist, die toch gesloten was geweest, kon zijn geraakt. Dat had niet anders kunnen geschieden dan door middel van een valschen sleutel, want vast en zeker wist hij, dat in de laatste drie dagen zijn sleutel niet in het slot had gestoken....
En wel had hij gehoord, dat hij van diefstal van geld werd beschuldigd, maar niet, hoeveel hij zou hebben gestolen.... ‘'nen Dief, die zelf nie wit, wet-i gestolen het,’ onderbrak hij zijn gedachtengang met een schamperen lach, ‘maor,’ bromde hij tusschen de tanden, ‘dè kan ik nou wel zeggen, det ik det nie weet. ze zullen het toch nie willen geleuven.... As ge veur 'nen dief wordt gehaauwen, dan ben de 't ok.’
Terwijl hij aldus in de bitterste stemming peinsde, nu en dan zijn gedachten half luide mompelend, werd de deur geopend en hem door een gendarm zijn avondmaal gebracht, bestaande in een stuk kommiesbrood en een kom koffie.
‘Ge kunt dè wel wer meênèmen,’ merkte Huib mistroostig op, ‘èten kaan ik tòch nie....’
De man, die van zijn kameraads het geval had vernomen, wierp op Huib een welwillenden blik en wilde zich weder verwijderen.
‘Mot ik lang hier blijven?’ vroeg Huib, door dien blik aangemoedigd.
‘Neen, morgen brengen ze je naar Den B.... over!’
‘En hoe gebeurt dè?’
‘Per trein.’
‘Nie waor,’ waagde Huib het verder te vragen, ‘nie waor, gij geleuft toch ok nie, det ik 'nen dief ben?’
Hij had er behoefte aan, de arme jongen, door zoovelen mogelijk, al waren het vreemden, te hooren verklaren, dat hij op hen niet den indruk maakte van een dief.
‘Daar mag ik me niet over uitlaten, en dat weet ik niet,’ antwoordde de gendarm, ‘maar volgens 't geen ik van mijn kameraads heb gehoord, zou ik eraan twijfelen.’
Opspringend, greep Huib den gendarm dankbaar bij de hand. - ‘Daank oe,’ voegde hij hem toe, ‘daank oe, dè ge det het gezeed, zie-de, ik kaan oe nie zeggen, hoe goed me dè duut, jong.’ - En de tranen sprongen Huib in de oogen.
‘Houd maar goeden moed,’ hernam de andere, die onwillekeurig ook zijn oogen voelde vochtig worden door Huib's ontboezeming, zoo onmiskenbaar oprecht, ‘als je onschuldig bent, zal dat wel aan het licht komen.... Maar je moet niet in zak en asch gaan zitten, want dat maakt je maar van streek, en het helpt geen zier. Ik weet niet, wat je bent, maar aan een God gelooven doe je zeker toch wel.... En wie in God gelooft, moet op Hem vertrouwen...’
‘Jao, hij het gelijk,’ prevelde Huib, nadat de gendarm, blijkbaar een godsdienstig man, was heengegaan, ‘det zou onze pastoor ok zoo zeggen, as-i hier waar.... Huib, zou-i zeggen, ik heb oe altijd gelierd, dè ge nojt meugt wanhopen in de goedheid en rechtveerdigheid van God,.... aon de rechtveerdigheid ok nie, jè, dè zou-i zeggen.’
En geheel in overeenstemming met die godsdienstige gedachten, door den gendarm in Huib's somber gemoed opgewekt, nam hij zijn rozenkrans uit zijn zak en bad voor zich-zelven en voor Trieneke.
Dat bidden bracht vertrouwen en hoop, dus berusting, en nu tusschen ziel en lichaam het zwaar geschokte evenwicht weder eenigszins was hersteld, kon de natuur haar rechten doen gelden. Weldra lag hij in een diepen slaap. Plotseling echter werd hij midden in den nacht wakker en staarde hij met wilden blik in de donkere ruimte, terwijl het angstzweet hem van het voorhoofd droop.... Wat had hij gedroomd?.... O, zoo akelig!.... Ja, nu wist hij het weer.... Hij droomde, dat hij met het gilde was uitgetrokken, om den vogel te schieten. Juist toen hij zijn geweer richtte, sloeg Hannes met zijn hand op den loop, het schot ging af en trof Trieneke in de volle borst.... in het hart.... Ze was dood.... En toen hij knielde bij haar lijk, krankzinnig van smart, toen was ze het in eens weer niet, maar was 't Hannes zelf, die daar doodsbleek vóór hem lag.... Hannes keek hem grijnzend aan,.... precies als een doodskop uit het knekelhuisje.... En terwijl hij ontzet terugdeinsde werd het opnieuw Trieneke's gezicht, met een bloedstreep over de marmerwitte wang....
Huib huiverde, maar toch mompelde hij, met een zucht van verlichting: ‘Goddaank, 't waar maor 'nen droom.’ En dat bewustzijn van het niet bestaan van het denkbeeldige grootere ongeluk drong voor een oogenblik dat van het werkelijke ongeluk op den achtergrond terug.
Dezelfde gendarm, die den vorigen avond Huib zijn avondmaal had gebracht, trad om zeven uren het vertrek binnen, om weder een stuk kommiesbrood en een kop koffie op het kleine tafeltje klaar te zetten. Hij vond den gevangene nog rustig slapend.
‘Komaan, Belders,’ riep hij, Huib bij den arm schuddend, ‘word eens wakker, jongen, want over een uur ga je hier vandaan. Ik heb daar brood en koffie voor je neergezet, en wees nu verstandig en gebruik het, het zal je goed doen.... Zie je, eigenlijk mochten wij je geen koffie geven, maar mijn kameraads en ik hebben medelijden met je, en we hebben gedaan wat we konden, om je dat te toonen. 't Is wel niet veel, maar in jouw toestand, Belders, is zelfs het kleinste bewijs van vriendschap van de grootste waarde, is dat niet zoo?’
Huib had tranen in de oogen toen hij zijn volkomen instemming daarmede en tevens zijn dankbaarheid betuigde.
‘Gao-de gij meê naor Den B....?’ informeerde hij vervolgens.
‘Neen, Belders, een der kameraden, die je gisteren hebben gearresteerd, Van de Kamp, maar 'n beste kerel, hoor....’
‘Jao, jao, dè weet ik wel,’ zei Huib, ‘gijlie hier zijt allemaol bèste minsen,.... maor hoe zal 't in Den B.... gaon?’
‘Wat zal ik je zeggen, mijn jongen. Daar moet je je in den beginne maar niet te veel van voorstellen. Zie je, dat is eigenlijk de gevangenis, en die lui daar zijn door het leven, dat ze leiden, en de ervaring, die ze hebben opgedaan, wel wat harder en onverschilliger dan wij.... Maar toch zien ze er ook al gauw, welk vleesch ze in de kuip hebben, dus maar moed gevat, en het overige zal wel komen.’
‘Nou,’ hernam Huib, ‘'n bietje moed heb 'k nou wel wer.... En det heb ik aon ouw te daanken.... Zie-de, ge zijt zò'nen besten kèl, det ik oe zelfs nog 'n verzuuk wou doen.’
‘Laat 'reis hooren,’ sprak de gendarm, ‘als het niet strijdig is met mijn ambtsplicht, zal ik er aan voldoen.’
‘Ik zou zoo gère 'n briefke schrijven aon Trieneke.’
‘Dat is zeker je meisje, hè? Nou, Belders, als ik je daarmeê genoegen kan doen, en je bent niet bang, dat ik je onder je duiven zal schieten - ging hij glimlachend voort -, dan met plezier, hoor. Zie je, als ik je werkelijk voor een boef aanzag, dan deed ik het voor geen geld van de wereld, maar hier maakt het een uitzondering. Ik zal je een velletje papier met een enveloppe en pen en inkt brengen.... Maar je moet je wat haasten, hoor, want over 'n goed half uur moet je klaar zijn om te vertrekken.’
Eenige oogenblikken later ligt Huib geknield vóór het lage tafeltje met het velletje papier er op. Hij heeft van het lager onderwijs, op de dorpsschool genoten, vrij goed geprofiteerd, zoodat het hem niet al te veel moeite kost zijn gedachten in woorden te vertolken. Nadat hij ermede gereed is, leest hij den inhoud nog eens halfluide over.
‘Beste Trieneke!
Veurdat ik naor Den B.... ga, wou ik oe nog 'n letterke schrijven. De sjanderm die me hier moest oppassen is een beste mins en zal oe dit briefke geven. Och Trieneke wat heb ik naadat ze mijn hadden weggebrocht veul gelejen, meer als ik oe zeggen kan om mijn eiges en om ouw mijn liefste Trieneke. Ik kan nog maor altijd nie begrijpen hoe det zoo gekommen is. 't Is persies een droom, een aaklige droom en als ik aan ouw denk dan komme me de traan in de oogen.
‘Hoe is het er nou mej, weer wet better? Ogcherm wat waar mijn Trieneke bleek.... En dat heit allemaol die gemene Hannes ons gedaan, als ik hem hier had ik geleuf dat ik hem aon stukken scheurde want dat heet hij aan ouw dubbel en dwaars verdient en ook aan mijn. Maor hij zal zijn trekke wel tuis krijgen zeet de sjanderm ok. Ze haauwe me hier allemaol veur onschuldig en dat duut me zoo goet. De oppasser zeen dat ik maor op God moest vertraauwen en dat doe ik ook en dat moette gij ook doen Trieneke. God zal ons niet verlaaten. Ik wou geere nog meer schrijven, maor ik moet vort maaken want medeen wor ik nao Den B. gebrocht en ik ben ook te vol. Ge moet aon den pastoor vraogen of hij me komt opzuuke in Den B. Gij meugt er nie kommen heur dat zou oe mar ziek maake. Nou lieve Trieneke haauwd oe mar goet ge moet het oe mar niet èrg aantrekken, wie weet hoe gaauw ik wer bij oe zij. Daag mijn lieve Trieneke ge moet de komplementen doen aan mijn aauwers en zeggen dat ik ze gaauw schrijven zal. Och wat is het tog schrummelik ik kan wel schreuwen als 'n keind ogcherm.
Oew bedroefde Huib.’
Terwijl hij deze laatste regels schreef, hadden brandende tranen zich met den inkt vermengd.
‘Komaan, toch weer moedeloos?’ vroeg de gendarm, den drempel overschrijdend, om hem te komen halen. ‘Als je onschuldig bent - en dat geloof ik nu vast -, draag dan ook je leed als een man.... Ik begrijp, dat je meisje er voor een groot gedeelte schuld aan heeft, dat je zoo zwak bent, maar ik zou er wel wat op durven verwedden, dat die, overtuigd van je onschuld, zich kraniger houdt dan jij, Belders.... Moed, mijn jongen, en het hoofd omhoog. Wie onschuldig is, al wordt hij ook beticht van de schandelijkste misdaden, al staat de heele wereld tegen hem op, die is sterk, sterk als een reus, mits, ik herhaal het, hij ten volle blijft vertrouwen en steunen op Gods rechtvaardigheid.’
‘'t Is zoo,’ antwoordde Huib, ‘det heb ik me-zelf ok al gezeed, maor jong, ach, 't is tòch zoo hard, veur 'nen dief te worden aongezien.’
‘Kom,’ hernam de gendarm, ‘nu gauw je brief in de enveloppe gedaan en er het adres op gezet, want 't wordt tijd, hoog tijd; de gendarm, die je zal overbrengen, staat al te wachten.’
Huib haast zich, den wenk op te volgen. Ziezoo, het adres: ‘Aan Trieneke Dalemans’ staat op de enveloppe.... Met een diepen zucht volgt hij den gendarm, die den brief in ontvangst heeft genomen, naar buiten. Het regeat dat het giet, maar dat weer is Huib meer wel-