het bezit van Adelheide, en dit vooruitzicht joeg de beide vrouwen nog grooter schrik aan dan de hebzucht der boeren, die misschien met een hoogen losprijs te bevredigen ware geweest.
De jonge Meissner begreep als bij intuïtie wat in den uitroep der edelvrouwen lag opgesloten. Een vluchtig rood kleurde zijn wangen, toen hij uitriep: ‘Ik mag geen ridder zijn als Hartmuth von Kronberg, maar zoo lang ik leef zal hij geen vingertop naar u uitsteken.’
‘Wij kennen uw moed, Frans, die een ridder waardig is,’ zei Adelheide, ‘maar zeg ons, wanneer zal de aanval plaats hebben.’
‘Hij is vastgesteld op dezen nacht, wanneer de maan zal zijn schuil gegaan. Men rekent op de duisternis, op de zorgelooze gerustheid in het kasteel en op de hulp van een medeplichtige binnen deze muren.’
‘Een medeplichtige, hier, in het kasteel, onmogelijk!’ riep de gravin uit. ‘Niet één mijner dienaren acht ik tot verraad in staat. Gij moet u vergist hebben, Frans.’
‘Ik kon wel is waar niet het geheele gesprek opvangen,’ antwoordde deze, ‘maar ik hoorde beslist zeker, dat iemand in het kasteel de poort zou openen en de valbrug neerlaten.’ - ‘Het zal een gemakkelijke overwinning zijn,’ zei de ridder lachend tot Pfeiffer, ‘en gij moogt beproeven, of gij even gemakkelijk de bewoners van den burcht tot het gezuiverde Evangelie zult kunnen bekeeren.’
‘Moeder,’ zei Adelheide, wie thans weer het beeld van den marskramer voor den geest was gekomen, ‘het kon zijn, dat ik, zonder het te weten, den verrader binnen het kasteel had gehaald.’
‘Wat bedoelt ge, Adelheide?’ vroeg de gravin. ‘Spreek duidelijker.’
‘Toen ik van middag van mijn gewone wandeling huiswaarts keerde, vond ik een oud man bewusteloos aan den weg liggen. Ik veronderstelde, dat het een marskramer was, die door den een of anderen straatroover was uitgeplunderd en mishandeld, te meer, daar zijn mars geopend en leeg naast hem lag. Nu meende Rika wel, dat de man haar had aangekeken, doch ik hield dit voor een begoocheling; immers, toen wij naderbij waren gekomen, verroerde hij zich niet. Ik kon het niet van mij verkrijgen, den ouden man daar in dien toestand te laten, en gaf dus bevel, hem naar het kasteel te vervoeren.’
‘Waarom hebt ge mij daar geen woord van gezegd, Adelheide?’ vroeg de gravin berispend.
‘Omdat ik daartoe tot dusver geen tijd heb gehad, moeder. Onmiddellijk bij mijn thuiskomst gaf de poortwachter mij te kennen, dat u mij wenschte te spreken. De brief van oom Gerhard en daarna de komst van Frans deden mij de ontmoeting met den marskramer geheel vergeten, tot zijn laatste woorden hem mij weer voor den geest brachten.’
‘En waar hebt ge dien man gelaten?’ zei de gravin opstaande. ‘Hij moet onmiddellijk uit het kasteel worden gejaagd.’
‘Indien mevrouw de gravin mij veroorlooft haar een raad te geven,’ zei Frans bescheiden, ‘zou het misschien voorzichtiger zijn, hem in verzekerde bewaring te nemen dan hem uit het kasteel te zetten. Gebeurt dit laatste, dan begrijpt hij, dat men hier achterdocht heeft en zal hij de bende gaan waarschuwen. Het is beter, dat deze in haar gerustheid blijft, dan kunnen wij haar een goede ontvangst bereiden.’
‘Uw raad is goed, Frans, en pleit voor uw doorzicht,’ antwoordde de gravin. ‘En nu allereerst dien man onschadelijk gemaakt en dan de kleine bezetting voorbereid op de komende gebeurtenissen. Adelheide, neem gij met Frans de noodige maatregelen. Ik zal middelerwijl God om bijstand en uitkomst bidden in deze bange ure.’
‘Waar heeft men den marskramer gelaten, mejonkvrouw?’ vroeg Frans aan Adelheide, toen zij de zaal verlaten hadden. ‘Het zou wenschelijk zijn, hem ongemerkt te kunnen bespieden, want indien hij de medeplichtige is, op wien de beide schurken rekenen, heeft hij zich vermoedelijk in een vermomming gestoken.’
‘Ik had bevel gegeven, hem in het kamertje van den poortwachter te verplegen....’
‘Zoodat hij dus vlak bij de poort is. Nu, hij had geen beter onderdak kunnen wenschen. De poortwachter is een man op jaren en geen kwaad bewust; die zou gemakkelijk overrompeld kunnen worden, en dan ware de poort geopend en de valbrug neergelaten voordat een der bewoners van het kasteel het had kunnen verhinderen.’
‘Daar komt Rika aan,’ zei Adelheide, ‘ik zal haar eens vragen, hoe de marskramer het maakt. Laat voorloopig niets merken, Frans. - Welnu, Rika, hoe maakt het die arme oude man? Is hij weer bijgekomen en heeft hij zijn lotgevallen verhaald?’
‘Och, mejonkvrouw,’ antwoordde de dienstmaagd, ‘wij weten niet wat wij er van moeten denken. Als we hem iets vragen, wijst hij met den vinger naar den mond, waarmee hij zeker wil te kennen geven, dat hij stom is. Maar kreunen kan hij zooveel te beter.’
‘Is hij gewond?’ vroeg Adelheide, die op het woord stom een blik van verstandhouding met Frans had gewisseld.
‘Er is van verwonding geen spoor te ontdekken,’ antwoordde Rika, ‘maar hij kan misschien door een slag met een knuppel verdoofd zijn, ten minste hij brengt onophoudelijk de hand naar het achterhoofd of wrijft zich het rechterbeen. 't Is vreemd,’ besloot de dienstmaagd, die er blijkbaar het hare niet van had, ‘en die oogen van hem staan mij niet goed aan.’
‘Wie is er nu bij hem, Rika?’
‘Niemand, mejonkvrouw, want het gezelschap van een man, met wien men geen woord kan wisselen, is nu niet zoo aanlokkelijk. Bovendien,’ voegde ze er haastig bij, vreezende dat die aardigheid niet naar den zin van haar meesteres zou zijn, ‘vond de heelmeester beter, dat de oude man wat rust genoot, en zoo hebben wij hem, nadat hij op een veldbed was uitgestrekt, alleen gelaten.’
‘Heel goed, Rika, daar is wel aan gedaan. Wacht een oogenblik, ik heb nog even een woord met Frans te spreken, dan kunt ge mij behulpzaam zijn.’ Daarna zich tot den jongen Meissner wendende, vervolgde ze: ‘Frans, ge kent den weg in het kasteel. Boven in de zoldering van de poortkamer is een luikje, dat ge kunt verschuiven en zoo naar beneden zien. Op deze wijze hebt ge gelegenheid, den marskramer te bespieden. Maar gauw, want er is geen tijd te verliezen, daar ik op u reken om maatregelen te nemen voor de verdediging van den burcht. Gij zult mij in de wapenkamer vinden, waar ik onze kleine bezetting zal bijeenroepen.’
Frans Meissner ging behoedzaam de trap op, en Adelheides aanwijzing volgende, schoof hij voorzichtig het luikje op zij, zoodat hij door de ontstane opening in de poortkamer kon zien. De oude man rustte niet meer op het veldbed, maar onderzocht zorgvuldig het geheele vertrek, blijkbaar zonder dat zijn rechterbeen hem hinderde. Wat deed hij nu? Hij had den zwaren ijzeren sleutel in de hand, waarmee de poort gesloten werd, en bekeek dezen van alle kanten. Dit alles was verdacht, maar nog zonderlinger vond Frans het, dat de grijze baard heen en weer geschoven kon worden. Even deed de man hem af, en....’
Slechts met moeite kon de jonge Meissner een kreet onderdrukken. Er was bij hem een oogenblik van aarzeling, van tweestrijd, daarna ging hij de trap af en naar de wapenzaal toe, maar kwam onderweg de jonkvrouw reeds tegen.
‘Wat is er, Frans? Wat ziet ge er ontdaan uit?’
‘O, mejonkvrouw, ik schaam mij, het u te zeggen.... het is te vreeselijk.... zóó uw weldaden te vergelden.... de handlanger te zijn van die muiters....’
‘Ik begrijp u niet,’ hernam de jonkvrouw,
‘Bedoelt ge den marskramer? Wie is het?’
‘Mijn vader, mejonkvrouw.’ Met deze woorden steeg een snik uit de borst van den jonkman op. ‘Vergeef mij.’
Adelheide reikte hem de hand. ‘Frans, ik heb u niets te vergeven, integendeel, ge hebt aanspraak op onze eeuwige dankbaarheid. Wel grieft het mij, dat Meissner zoo ondankbaar is, dat hij zijn weldoensters verraadt, maar één troost is het althans voor u, dat hij niet uw vader, doch slechts uw pleegvader is.’
‘O, mejonkvrouw,’ borst Frans uit, ‘de gedachte, dat ik mijn vader niet ken, laat mij geen oogenblik rust. Ik zou hem willen zoeken tot aan het uiteinde der wereld.... Maar het is thans geen tijd tot klagen, nu zooveel hoogere belangen, nu uw leven en dat der gravin op het spel staan. Vergeef mij mijn ontboezeming, mejonkvrouw.’
‘Ik heb u niets te vergeven, Frans, en ik beloof u, dat, indien God ons in het leven spaart, ik met u alle pogingen zal aanwenden, om het geheim uwer geboorte te ontsluieren. En nu aan het werk. Ik zal allereerst den verrader laten onschadelijk maken. Ga gij intusschen naar de wapenzaal en kies u daar een rusting uit, want gij zijt door uw edel gedrag waardig mijn ridder te zijn.’
Frans stamelde een woord van dank voor een zoo hooge onderscheiding. Dat woord ridder tooverde een heerlijk visioen voor zijn geest. Hoe dikwijls waren, als hij in stille eenzaamheid over zijn verleden, zijn afkomst mijmerde, zijn gedachten naar het slot Löwenstein gegaan, naar de edele jonkvrouw, het toonbeeld van schoonheid, goedheid en deugd. Hij, de jonkman zonder naam, mocht de oogen zelfs niet tot haar opslaan, maar indien hij een ridderzoon was.... Het was dwaasheid, dit te hopen, maar tòch, als het eens waar was, indien zijn vader een dier kloeke ridders was, wier beeld hem onophoudelijk voor den geest zweefde....
En nu had jonkvrouw Adelheide hem haar ridder genoemd. O, mocht dat woord een profetie inhouden! Maar het was thans de tijd niet tot ijdel, onvruchtbaar gemijmer. Er moest gehandeld, er moest gestreden worden, en hij moest zich den eeretitel, te kostbaarder, omdat die hem door haar mond was geschonken, waardig toonen. In zijn jeugdigen moed achtte hij zich in staat, een heel leger te verslaan, als hij daardoor háár leven kon redden. Met welgevallen beschouwde hij de wapenrustingen aan den wand, de blank gepolijste harnassen, de helmen en stormhoeden, de geduchte slagzwaarden en strijdaksten. Hij mocht daar een keus uit doen. Lang aarzelde hij, tot zijn oog viel op een koolzwarte wapenrusting zonder eenig sieraad. Wee Hartmuth von Kronberg, indien hij hem op zijn weg ontmoette: die onridderlijke roover zou zijn euvelmoed met den dood bekoopen, ook al paarde hij aan de kracht van een leeuw de geslepenheid der slang.
Zoo mijmerde de jonkman, toen de jonkvrouw binnenkwam. ‘Het is afgeloopen,’ zei zij, ‘voor verraad hoeven wij dus niet meer te vreezen. En nu heb ik u een voorslag te doen, Frans.’
‘Spreek op, mejonkvrouw, uw wensch is voor mij een wet.’
‘Niet zoo, Frans,’ zei Adelheide met een afwerend gebaar. ‘Wij hebben dezen nacht van den aanval op het kasteel niets te vreezen. Maar ik ben beducht voor het lot, dat de ruiterschaar onder den ridder von Waldburg, die, door oom Gerhard afgezonden, morgen hier moet aankomen, kon treffen, indien zij niet tijdig gewaarschuwd werd. Wilt gij ze te gemoet rijden, Frans, en met den ridder von Waldburg overleggen, wat voor het ontzet van het kasteel gedaan kan worden? Misschien gelukt het u ook, onze trouwe onderhoorigen over te halen, ons te hulp te komen. En indien dan door Waldburg's ruiters en onze mannen het boerenleger onverhoeds in den rug werd aangetast, zou op deze wijze misschien de overwinning te behalen zijn.’
Al had de jonkman liever onder de oogen van jonkvrouw Adelheide gestreden, toch moest hij erkennen, dat haar plan de beste kansen opleverde. Zonder hulp van buiten kon de burcht met zijn zwakke bezetting het niet lang uithouden.
‘Ik zal de opdracht getrouw volbrengen,’ antwoordde Frans, ‘en ik beloof u, dat wij u niet lang op ontzet zullen laten wachten.’
‘Welnu, vertrek dan spoedig, ieder oogenblik is kostbaar. Ik heb reeds last gegeven, een uitmuntend paard te zadelen. En hebt gij uw wapenrusting al gekozen?’