bloem, maar viel terstond ter aarde, door den ridder neergeslagen.
‘Ik wil u,’ sprak hij ernstig tot de prinses, ‘er voor bewaren, een slechte daad te begaan,’ en toen zich tot het sidderend meisje wendend: ‘Wees gerust, gij zult uw blauwe bloem behouden, het teeken der liefdevolle trouw.’
De prinses was doodsbleek geworden, haar lippen trilden, haar oogen fonkelden, maar na eenig zwijgen zei ze koud:
‘Ik heb reeds genoeg van die bloem, ik wil haar niet meer.’
Vele dagen lang pruilde de prinses, en allen, die aan het hof waren, spanden zich tevergeefs in, om haar gedachten afleiding te geven. Eindelijk had een hofdame iets gevonden, dat in den smaak der prinses viel en haar de gebeurtenis, die haar zoo had gekweld, deed vergeten. Zij bracht enkele verzen mee, en las die voor, door een dichter van nog onbekenden naam toegewijd aan jonge meisjes der hoofdstad. Die gedichten waren van zoo zangerige schoonheid, dat de toon der muziek ruw klonk nadat men deze verzen had beluisterd en dat de prinses zelf verklaarde, nooit zoo iets heerlijks te hebben gehoord.
‘Wie is de dichter daarvan?’ vroeg zij.
De hovelingen en hofdames waren verheugd, dat hun meesteres weer ergens belang in stelde en haastten zich daarnaar onderzoek te doen.
Het antwoord was niet bevredigend; niet anders dan deze verzen waren nog van hem bekend; zij droegen de onderteekening Percinet, maar de ware naam was dat niet: niemand wist iets naders van hem, dan alleen de man, die zijn verzen drukte, met wien hij door een vertrouwden dienaar in betrekking stond.
‘O,’ riep de prinses, ‘mijnheer Percinet heeft meer talent dan al de dichters van mijn hof te zamen, en ik wil een vers van hem hebben. Zend hem een kist vol goud en enkele mijner prachtigste kunstwerken en vraag hem, mij daarvoor een vers te wijden, dat mijn koninklijke macht bezingt.’
In spanning werd het gedicht gewacht, maar toen het antwoord kwam, was er groote ontsteltenis in het ivoren paleis: de dichter Percinet zond de kist met goud en de kunstwerken terug en boodschapte, dat er geen goud in staat was zijn dichtvuur op te wekken; dit konden alleen de heldere stralen der zon of de zachte glans der maan; en dat hij wel schoonheid, wel liefde, wel trouw kon bezingen, maar geen macht of hoogheid alleen.
De prinses lachte luid, toen zij deze boodschap vernam, maar de ware vreugde ontbrak aan dien lach.
Om haar te doen vergeten, wat er was geschied, verhaalde een der aan het hof verbonden officieren van een prachtig wapenspel, dat hij had bijgewoond. Hij beschreef de edele gestalte en schitterende wapenrusting der deelnemers en de sierlijke kracht der paarden, door hen bereden.
Hij beschreef den loop van het tornooi en hoe een ridder den strijd had aangebonden met alle dappere edelen van het rijk en over die allen had gezegevierd. Maar toen was hij, zonder zijn vizier op te lichten, zonder te zeggen wıe hij was, weggereden.
De prinses luisterde aandachtig bij dit verhaal; zij hield van steekspelen en bovendien prikkelde het haar nieuwsgierigheid, dat die dappere ridder niet bekend was. Zij meende thans een eervolle vergoeding te vinden voor de weigering des dichters en riep:
‘Dat men alle moeite doe dezen ridder te vinden. Ik wil hem aan mijn hof verbinden en hij zal mij steeds vergezellen, om mij tegen onbeschaamden te verdedigen.’
Daar allen begrepen, dat de prinses aan de ontmoeting met de herderin dacht, werd hierop niets geantwoord. Alle moeite werd gedaan om den ridder op te sporen, en toen men eindelijk zijn wapenknecht had gevonden, gaf men dezen de boodschap der prinses voor zijn meester mee. Doch hij kwam spoedig terug met het antwoord, dat des onbekenden ridders degen nooit een andere zaak had gediend dan die van God en der onrechtvaardig verdrukten, en dat hij niet geschikt was, om politiedienst te doen.
Bij het vernemen van dit bericht stampte de prinses woedend op den grond, uitroepend dat de ridder een onbeschaamd mensch was, dat de heele wereld samenspande om haar verdriet aan te doen en dat zij ongelukkiger was dan de steenen der straat.
Niet eerder kwam zij tot bedaren, dan toen haar vader zelf haar kwam mededeelen, dat hij uitvoering zou geven aan het plan, dat hij reeds lang had gekoesterd, namelijk allen, die naar haar hand hadden gedongen, aan haar voor te stellen, opdat zij haar keus voor een prins gemaal zou kunnen doen.
De koning gaf nu een groot feest, waartoe alle prinsen der naburige koninkrijken werden uitgenoodigd. De prinses verscheen er in een gewaad van goud en zilverdraad, dat scheen geweven uit stralen der zon en der maan, en haar kapsel was met diamanten overstrooid. In trotsche houding stond zij daar, toen de hooge gasten aan haar werden voorgesteld, en onverschillig hoorde zij de namen der vorstelijke personen noemen. Plotseling echter werd zij bleek en bevend vroeg zij, wie dat daar was. Zij wees naar een hoek van 't vertrek, waar te midden van een groep jonge edelen des rijks, die ook aan het feestmaal waren genoodigd, een man van edele gestalte stond, in eenvoudig maar kostbaar donker fluweel gekleed.
Paarle had dezen ridder herkend, het was dezelfde, die de herderin had verdedigd.
‘Wie is die edelman in donker fluweel?’
‘Dat is,’ antwoordde een geestelijke, die bij haar stond, ‘hertog Reinout; hij heeft jaren lang aan het hoofd van een der provinciën van uw vaders rijk gestaan en is eerst voor enkele maanden, met roem beladen, teruggekeerd. Hij is van edel geslacht en elk, die hem kent, roemt zijn kennis en zijn karakter.’
De prinses antwoordde niets, maar toen den volgenden morgen haar vader zich naar het ivoren paleis begaf en zijn dochter vroeg, wie der prinsen nader kennis met haar mocht maken, antwoordde zij: ‘Van die prinsen wil ik er niet een.’
‘Maar wien wilt ge dan?’ vroeg de koning verbaasd.
Na eenige aarzeling antwoordde zij, de oogen neergeslagen, dat als hertog Reinout zou dingen naar haar hand, hij de meeste kans had, prins-gemaal te worden.
Hoewel de koning meende, dat zulk een huwelijk den rang zijner dochter niet waardig was, begreep hij toch, dat tegen haar uitgesproken wil niet veel te doen viel, en daar hertog Reinout de eer van zijn rijk zoo schitterend had gehandhaafd, liet hij den hertog langs een omweg weten, wat de prinses had gezegd.
De koning en allen, die het vernamen, meenden, dat de hertog deze groote eer met vreugde zou aanvaarden. Hoe groot was dus hun verbazing, toen het antwoord kwam: wanneer de hertog een huwelijk sloot, dan zou het niet zijn om goud of eer, maar alleen uit liefde.
Nu werd de prinses niet toornig, maar stil.
Lang bleef zij zwijgend nadenken, totdat een der hofdames haar mededeelde, dat een pater, uit Jerusalem gekomen, en van heinde en ver geëerd, zou preeken in een kerk der stad. Zij verklaarde, dat ze hem wilde hooren.
Hoewel de eerwaarde geestelijke was verwittigd, dat de prinses onder zijn gehoor zou zijn, veranderde hij daarom noch het onderwerp zijner preek, noch de wijze waarop hij gewoon was te spreken, maar zette de groote voordeelen uiteen voor de ziel, aan de armoede verbonden.
Nadenkend kwam de prinses weer in haar paleis en liet den priester om een onderhoud verzoeken. Na afloop daarvan verklaarde zij aan haar vader en het geheele hof, dat zij niet meer als prinses wilde leven, dat zij het ivoren paleis ging verlaten en dat zij een harer kleine landhuizen wilde bewonen, waarheen zij slechts een paar bedienden medenam.
Daar wijdde zij zich aan harpspel en stichtelijke lezing en vooral aan het sedert lang verwaarloosd gebed. Soms zat zij nog laat in den avond, tot diep in den nacht voor haar venster en staarde in de donkere sterrenlucht, waartegen de zwarte omtrekken van het woud afstaken, en peinsde over het geluk, dat zij in de vreugde der wereld niet had gevonden, en dat haar hier in de eenzaamheid zooveel nader scheen. En lang weende zij daar over de leegheid des levens, totdat, als zij haar venster sloot, een zwarte schaduw, alsof het die van een ridder ware, door 't park scheen te gaan.
Toen de arme lieden uit den omtrek hoorden, dat de prinses daar verblijf hield en geheel anders was dan vroeger, kwamen zij in grooten getale naar het kleine kasteel.
Nooit had de prinses ellende gezien, die had zij steeds vermeden. Maar wanneer zij thans zag schreien, gevoelde zij niet, zooals vroeger, afkeer van de droefheid, maar innig, diep medelijden; ook zij wist nu, wat tranen waren en spoedig kende zij geen meer werkelijk geluk, dan de rampzaligen, die kwamen, te troosten en te helpen. Ja spoedig zocht zij zelf de arme menschen in hun stulpen op, als een weldoende engel, die zegenend rondgaat.
Zij voelde zich nu kalm en tevreden, maar telkens kwam er toch een beeld voor haar geest, het beeld van een man, zonder wien, dat gevoelde zij, ze toch nooit geheel gelukkig zou kunnen zijn.
Op zekeren morgen kwam er een ridderknecht, die een pakje voor de prinses overreikte en weer snel verdween. De prinses maakte het pakje open: het bevatte, met gouden letteren op satijn geschreven, een gedicht. En dat vers was welluidender dan zij er ooit een had gelezen, schooner zelfs dan die, welke zij dien dag had gehoord van den onbekenden dichter Percinet. Maar bij nader toezien bleek, dat diezelfde naam, Percinet, ook onder dit vers stond en overgelukkig herlas zij het, het nu schooner vindend dan ooit te voren.
Het lied was niet blijde, maar ernstig gestemd, het sprak van tranen, tranen schreien en tranen drogen, en zij begreep het, het verkwikte haar.
Wanneer de prinses ging wandelen, begeleidde haar niemand, zij vermoedde geen kwaad en tevens wist zij, dat elk bewoner der streek, waarvan zij de weldoende fee was, bereid zou zijn, haar met zijn leven te verdedigen. Zoo liep zij alleen over de groote vlakten, door het dichte bosch, en steeds was het einddoel harer tochten een huis, waar armoe was of ziekte, waar zij helpen kon of troosten.
Maar op zekeren avond, bij 't dalen van de zon, zag zij lange schaduwen naderen en zag zij zich in een oogwenk omringd van woeste roovers, die dreigend naderden om haar te grijpen en mee te sleuren, opdat zij voor haar van den koning een groot losgeld zouden kunnen vragen. De prinses zag, dat er geen hoop op ontkomen was, maar na een schietgebedje waagde zij toch nog één enkele poging en stiet een luiden gil uit.
Op 't zelfde oogenblik kwam uit het vaneenwijkend struikgewas een ridder te voorschijn, schoon van gestalte en gevolgd door een grijzen windhond.
Met blinkend zwaard stortte hij zich op de mannen, die slagen deden regenen op het zilveren harnas, en een hevige strijd ontstond, waaronder de prinses haar bewustzijn verloor en neerviel. Toen zij weer bijkwam, hoorde zij een klankvolle stem, als zij meer had vernomen, en toen zij haar oogen opsloeg, zag zij onder het open vizier het gelaat van hertog Reinout.
‘Waar ben ik?’ vroeg zij, zich nog niet alles herinnerend, wat er was gebeurd.
‘Vrees niet,’ klonk het antwoord, ‘de roovers zijn op de vlucht gedreven en ik zal u veilig naar huis geleiden.’
En met den degen in de hand, den degen, die nooit was getrokken dan voor de zaak van God of die der onbeschermde zwakken, volgde de ridder haar, totdat zij veilig thuis gekomen was.
Den volgenden dag kwam de hertog terug om te vragen, of haar de schrik geen letsel had gedaan.