Hoor eens, moeder, wat ik droomde.
Door
Christine.
III. (Slot.)
In het dorpje Berkenwoud was het de gewoonte, op Paaschdag vuurtjes te ontsteken op de heuvelen in den omtrek; de jongens en meisjes sprongen er lustig om heen en ook de ouderen versmaadden het niet, er een vroolijk dansje te doen in het fantastisch schijnsel van de door den wind opgezweepte vlammen. In vorige jaren was Elise er altijd bij tegenwoordig geweest, en met het doel haar eenige afleiding te bezorgen, stelde haar moeder voor, er heen te gaan. Het was het heerlijkste lenteweer, dat men zich denken kon, de zon schoot haar stralen uit een wolkenloozen hemel en koesterde de ontluikende natuur; de lucht was warm, te warm zelfs voor begin April, men kon zich verbeelden in Juni te zijn, als men niet de nog kale takken der boomen opmerkte. Mevrouw Van Veldhoven zag er dan ook volstrekt geen bezwaar in, dat de nog zwakke Elise geruimen tijd de pret bleef aanzien en stond het gereedelijk toe, toen zij verzocht nog wat te blijven. Die vuurtjes wierpen zulk een spookachtig schijnsel over de donkere dennenbosschen, de jongens en meisjes, die er omheen dansten, geleken kleine kabouters, en als er dan een uit den wilden troep midden door de vlammen sprong, klapte Elise van pret in de handen.
Sedert lang was zij zoo vroolijk niet geweest, en haar moeder was blij, haar wensch om nog te blijven, te hebben ingewilligd. Niemand had bemerkt, dat er plotseling zwarte wolkgevaarten waren komen aandrijven, die weldra de heele lucht bedekten. Toen kwam er een hevige rukwind en brak het noodweer los. De regen viel bij stroomen neer en doorweekte den grond. Felle bliksemschichten doorkliefden de lucht en de donder rolde zonder ophouden. De dorpelingen hadden allen een goed heenkomen gezocht, maar mevrouw Van Veldhoven en haar dochter waren te ver van huis, om het te voet te kunnen bereiken; daarbij waren zij licht gekleed en zonder beschutting tegen den regen.
Hoewel de naastbijwonende boer spoedig een paard voor zijn wagentje spande, was de tijd, die verliep vóór de dames konden instappen, toch lang genoeg, om haar kleederen geheel doornat te doen worden. Zoo gingen zij in het kleine wagentje zitten, dat hoegenaamd geen beschutting bood tegen den ruwen noordenwind, die te gelijk met het onweer was komen opzetten.
Thuis gekomen, deed mevrouw Van Veldhoven alles wat zij kon, om haar dochter te verwarmen, maar tevergeefs. Ook dokter Flieringa, hoewel onmiddellijk ontboden, kon haar weinig verlichting geven. Het reeds verzwakte gestel van het jonge meisje bood geen weerstand meer aan de tering, die langzaam maar zeker haar krachten ondermijnde. Het was een treurige zomer, die nu volgde, en voor mevrouw Van Veldhoven verschrikkelijk: haar eenig kind te zien wegkwijnen en er niets aan te kunnen doen; het lijdelijk te moeten aanzien, dat haar schat van haar werd weggerukt, en toch in volle onderwerping het hoofd te buigen voor den wil van God, het was moeilijk; maar deze moeder was Christinne en het voorbeeld van Maria, de Moeder van smarten, sterkte haar.
Op het einde van den zomer waren de krachten van Elise zoo verminderd, dat dokter Flieringa geen hoop meer op herstel kon geven; hij had de arme moeder aangeraden, haar kind naar het zuiden van Frankrijk te brengen, maar de zieke wilde er niet van hooren. Zij gevoelde zelf, dat zij ging sterven en wenschte daarom in Berkenwoud te blijven. Zou zij zoo ver weg gaan, om in den vreemde den dood te vinden? Veel beter was het, 't onvermijdelijke af te wachten in het stille dorpje, dat haar had zien geboren worden, waar zij haar kindsheid had doorgebracht, dat zij als gelukkige bruid verlaten had, om als geknakte bloem weer te keeren.
Toen zij eindelijk bedlegerig werd, verlangde zij den pastoor te spreken; hij had haar gedoopt, later haar in de christelijke leer onderwezen. Toen zij voor de eerste maal aan de Tafel des Heeren aanzat, was hij het geweest, die haar het Brood der Engelen had gereikt. Hij was haar leidsman geweest op het pad der deugd; eerst toen zij de bruid van Egbert was geworden, had zij verwaarloosd zijn raad in te winnen, en nu zag zij in, hoe verkeerd zij gehandeld had. Nu bad zij hem met tranen in de oogen om vergiffenis en verzocht hem, haar te helpen in de moeilijke ure, die aanstaande was. Lang bleef hij bij haar en diep ontroerd nam hij eindelijk afscheid. Elise had hem de innigste geheimen van haar hart blootgelegd.
Mevrouw Van Veldhoven verliet haar kind nu geen oogenblik meer; steeds was zij bedacht, haar smarten zooveel mogelijk te verlichten, en als zij soms in tranen uitbarstend haar dochter aan het hart drukte, was het Elise, die haar moeder moed insprak en op den hemel wees, waar zij zouden hereenigd worden. Nooit ontsnapte een klacht de lippen der zieke; geheel overgegeven aan Gods heiligen Wil, wachtte zij gelaten het einde af.
In de eerste dagen van het nieuwe jaar achtte dokter Flieringa, die haar met de meeste zorgvuldigheid en toewijding verpleegd had, het raadzaam, dat Elise de laatste H. Sacramenten zouden worden toegediend. Met de meeste godsvrucht ontving zij dezen laatsten troost, en toen alles voorbij en zij alleen met haar moeder was, die, aan haar bed gezeten, in stilte schreide, zeide zij haar:
‘Moeder, ik heb u nog iets te vragen; heeft hij nooit op mijn brief geantwoord?’
En toen mevrouw Van Veldhoven ontkennend het hoofd schudde, hernam Elise: ‘Het is beter zoo, hij zal mij vergeten hebben, maar mocht het wezen, dat gij hem weer ontmoet en hij zich mijner herinnert, stel hem dan deze bladzijden ter hand. In slapelooze nachten, als mijn droom mij weer zoo levendig voor den geest kwam, heb ik getracht neer te schrijven wat de oorzaak was, dat ik mijn verloving met hem verbrak. Zeg hem, lieve moeder, dat ik niet heb opgehouden hem te beminnen, en dat ik mijn leven aan God heb opgeofferd om het Geloof, dat alleen zalig maakt, voor hem te verkrijgen. God heeft mijn offer aangenomen en dit geeft mij het zoete vertrouwen, dat hij zich bekeeren zal. Laat hem deze bladzijden lezen; daarin zal hij de verklaring vinden van mijn handelwijze, die hem nu zeer zeker bevreemdt, en misschien een aansporing om terug te keeren tot het ware Geloof.’
Weenend had mevrouw Van Veldhoven haar dochter aangehoord, maar hoe bedroefd zij ook was, toch viel het haar op, dat Elise den jongen advocaat niet meer bij zijn naam noemde. Het was ook de laatste maal, dat zij over hem sprak. Van toen af scheen zij haar gedachten alleen te bepalen tot haar moeder, die zij ging verlaten, en den Hemel, die zich voor haar blikken begon te openen. Nog slechts weinige dagen mocht de arme vrouw het treurige voorrecht genieten, de jonge zieke te verplegen. Op zekeren avond, terwijl haar moeder aan het ziekbed zat, viel Elise oogenschijnlijk in een rustigen slaap, maar het was de slaap des doods. Bijna onmerkbaar sloot hij haar de oogen, deed haar hart stilstaan, en haar Engelbewaarder nam toen de reine ziel met zich mede, om ze binnen te leiden in de eeuwige vreugde, terwijl de troostelooze moeder zich weenend op het lijk wierp, dat ook weldra haar zou ontnomen worden.
Het graf opende zich om het sterflijk overschot op te nemen, en voortaan was mevrouw Van Veldhoven alleen, geheel alleen! Haar eenige troost na den troost, dien de godsdienst schenkt, was, dat graf met bloemen te sieren en in stille eenzaamheid daar te toeven, om te bidden voor de rust van haar lieveling en God te smeeken, spoedig met haar hereenigd te worden.
Nu zij niet meer aan het ziekbed van haar dochter had te waken, ging zij andere zieken bezoeken en zij verpleegde hen met dezelfde liefdevolle zorg. Het was, alsof zij in die armen haar dochter wedervond, en telkens keerde zij met vernieuwden levensmoed van die bezoeken in haar eenzame woning terug. In de lange avonden, die zij nu zoo alleen doorbracht, herdacht zij dikwijls alles wat er gebeurd was, sedert haar bezoek in de hoofdstad, en steeds verwondeide zij zich er over, niets meer van de familie Valkenhof gehoord te hebben. De brief, waarin Elise de verloving verbrak, was onbeantwoord gebleven; de doodstijding zelfs was slechts de aanleiding geweest tot het zenden van een eenvoudig kaartje.
Wat kon er toch wel gebeurd zijn? Was Egbert zoo diep beleedigd en gegriefd geweest, dat hij het beneden zich had geacht, nog eenige poging te doen zijn bruid te herwinnen? Het was alles een raadsel en mevrouw Van Veldhoven kon den sleutel er van niet vinden.
Hoewel het weer lente was geworden, bleef villa Rozenheim onbewoond, niets herinnerde er aan het vroolijke gezelschap, dat er twee jaar geleden vertoefde. Alles was er doodsch en verlaten; de tuin, zoo zorgvuldig aangelegd, was geheel verwilderd, daar niemand er de zorgzame hand aan hield. Het huis was gesloten; geen vroolijke stemmen of zilveren lachjes weerklonken er als voorheen. Dat maakte een pijnlijken indruk op mevrouw Van Veldhoven en daarom vermeed zij zooveel mogelijk den weg, die langs de villa leidde.
Op zekeren dag, toen zij van een bezoek bij een zieke weduwe terugkeerde en nog even het graf van haar dochter wilde bezoeken, moest zij, wilde zij niet een grooten omweg maken, langs Rozenheim gaan. Tot haar verwondering zag zij het huis geopend en verschillende haar geheel onbekende personen gingen uit en in en schenen alles nauwkeurig op te nemen. Toch lette zij er niet op, maar spoedde zich voort om nog voor donker het kerkhof te bereiken. Eenmaal daar neergeknield, kon de treurende moeder zoo spoedig niet scheiden van het graf harer lieveling, en de tijd snelde voort, terwijl zij in vurig gebed verzonken lag.
Eindelijk stond zij op om huiswaarts te keeren, toen zij een gestalte in het schemerdonker meende te zien, die, tegen een boom geleund, scheen te wachten tot zij zich zou verwijderen. Zij ging een zijlaantje in en, nieuwsgierig, wie het wel zijn kon, die het graf van Elise wenschte te bezoeken, keerde zij ongemerkt op haar schreden terug en bespiedde van achter een boom de gedaante, die nu in gebogen houding bij het graf stond, het gelaat met de handen bedekkend.
Plotseling kwam een vermoeden bij mevrouw Van Veldhoven op; die gestalte kwam haar zoo bekend voor, het gelaat was wel verborgen, maar toch was zij er zeker van: het was Egbert Valkenhof, die daar stond te schreien bij het graf van haar, die hij zijn bruid had mogen noemen, maar die hem nu voor altijd ontrukt was. Door medelijden bewogen bleef mevrouw Van Veldhoven in haar schuilhoek, gereed om den jongen advocaat aan te spreken, zoodra hij aanstalten maakte om zich te verwijderen. Eindelijk scheen Egbert afscheid te willen nemen, hij kuste den kouden steen, en een sneeuwklokje, dat schuchter het kopje uit het gras verhief, plukte hij en verborg het in zijn portefeuille.
Nu kwam mevrouw Van Veldhoven op hem toe en met vriendelijk gebaar reikte zij hem de hand. Zichtbaar verlegen bleef hij staan, en het scheen zelfs, dat hij zich wilde afwenden.
‘Wel hoe, mijn vriend, wilt gij zoo heengaan? Gij bezoekt het graf van de dochter en verwaardigt de moeder zelfs niet met een groet!’ zoo klonk verwijtend de stem van mevrouw Van Veldhoven.
‘Ach, mevrouw,’ antwoordde hij, ‘als gij alles wist, zoudt gij mij de hand niet reiken; gij zoudt u afkeeren van mij en de mijnen!’
‘Neen, Egbert, dat zal ik niet. Kom met mij, en vertel mij wat er gebeurd is. Ik ben