Hoor eens, moeder, wat ik droomde.
Door
Christine.
II.
Het was geen rustige slaap, al gleed soms een glimlachje vluchtig over Elise's trekken. Meestal was het voorhoofd gefronst en was er smart en lijden op haar gelaat te lezen, geen lichamelijke smart, die door den slaap gesust wordt, maar zieleleed, dat geen troost kan vinden.
Plotseling slaakte Elise een doordringenden gil, en met wijd geopende oogen staarde zij strak voor zich uit. Het was duidelijk, dat zij iets vreeselijks aanschouwde, want met een tweeden gil viel zij bewusteloos achterover, bleek als een doode.
Ofschoon buiten zich zelf van schrik, sprong haar moeder op, om haar te helpen, en ook mevrouw Valkenhof, die de kreten gehoord had, kwam te hulp. Met vereende pogingen gelukte het haar, het jonge meisje tot bewustzijn te brengen. Zoodra zij de oogen weer geopend had, wierp zij zich snikkende in de armen harer moeder en bad: ‘Naar huis, moederlief, naar huis, spoedig!’
‘Ja, lieveling,’ suste mevrouw Van Veldhoven, ‘zoodra de dokter het toestaat, vertrekken wij.’
‘Neen, dadelijk! Ik zou het besterven, zoo ik hier moest blijven.’
‘Maar, mijn kind, wat is u dan toch overkomen? Zie, mevrouw Valkenhof wil u niet laten vertrekken; gij zult immers haar dochtertje worden, gij zijt de bruid van haar zoon. Wie zou u hier kwaad kunnen doen? Egbert zou het immers niet dulden.’
Elise scheen ineen te krimpen van angst, toen zij Egbert hoorde noemen en herhaalde met zwakke stem: ‘Naar huis, moeder, naar huis!’
Er was niets aan te doen; hoezeer de dokter ook waarschuwde, hoezeer mevrouw Valkenhof ook aandrong, zij wilde naar huis. Tot aller verwondering wilde zij Egbert niet meer zien; zijn naam alleen deed haar schrikken en joeg haar het koude zweet op het voorhoofd.
Ten laatste moesten allen zwichten voor haar verlangen; ook de dokter begreep, dat het beter was, de jonge zieke niet langer haar wensch te ontzeggen. De eigenlijke influenza was, dank zij de goede zorgen, die aan Elise besteed werden, overwonnen, maar als zij niet tot rust kwam, kon men voor de gevolgen niet instaan.
Zoo werd zij dan, zorgvuldig in warme kleederen gewikkeld, naar Berkenwoud vervoerd, en daar, in de stilte en eenzaamheid, scheen het meisje weer op te leven. Het voorjaar was bijzonder mooi en weldra was het haar vergund, in de lanen van hun tuin te wandelen. Maar zij hield zich steeds op aan die zijde van het huis, waar Rozenheim niet te zien was, en niets kon haar bewegen, het fraai aangelegde park, dat de villa omringde, te betreden.
Zoo was dan Paschen wederom daar en waren bosschen en velden met het eerste frissche groen getooid. Tot nu toe ging Elise's toestand goed vooruit; dokter Flieringa durfde reeds voorspellen, dat zij spoedig geheel genezen zou zijn, maar haar levenslust en vroolijkheid schenen voorgoed geweken. Het zorgelooze kind was tot jonkvrouw ontwikkeld, maar wat had die droevige trek om haar lippen gegroefd, wat den glans van haar oogen verduisterd?
Op zekeren dag stelde zij haar moeder een brief ter hand en verzocht haar, dien onmiddellijk te verzenden, na er kennis van te hebben genomen. In dat schrijven gaf zij Egbert zijn woord terug; omstandigheden, die zij nu niet kon verklaren, hadden haar tot dit besluit gebracht. Zij verzocht hem, geen moeite te doen, om haar daarvan terug te brengen; niets was daartoe in staat, en het ware geheel nutteloos, pogingen daartoe in het werk te stel len; zij zou ook geen bezoeken ontvangen. Aan mevrouw Valkenhof en haar dochter bracht zij haar innigen dank voor de genoten vriendschap, en zij eindigde met de verzekering, dat zij die vriendschap steeds op prijs had gesteld en nooit de gelukkige dagen zou vergeten, in haar gezelschap doorgebracht, alvorens zij zoo plotseling uit haar droom was wakker geschud.
Reeds lang had mevrouw Van Veldhoven haar dochter willen ondervragen, maar Elise was nog zoo zwak, dat de minste ontroering noodlottig zou kunnen zijn, en daarom had de teedere moeder gezwegen. Nu evenwel kon zij het niet meer, en na de lezing van den brief nam zij haar dochter bij de hand, geleidde haar naar een prieël bij het huis, waar 's zomers de kamperfoelie zoo heerlijk geurde, en daar, waar niemand moeder en kind kon bespieden of afluisteren, vlijde zij het hoofd van Elise aan haar borst en zei met van aandoening bevende stem:
‘Heeft mijn kind mij niets meer te zeggen? Mag ik niet meer in haar hart lezen als in een opengeslagen boek? Weigert mijn dochter mij haar geheimste gedachten te doen kennen?’
Snikkend verborg Elise het gelaat, maar weldra bedwong zij zich en fluisterde: ‘Hoor eens, moeder, wat ik droomde op dien avond, toen ik, voor het open haardvuur gezeten, in slaap viel, terwijl u in angstige bezorgdheid bij mij waakte. Mijn geheele leven als de echtgenoote van Egbert ging mij in dien droom voorbij; het was mij als zag ik mij zelve, zoo als ik geweest zou zijn, indien ik zijn vrouw zou zijn geworden. O, moeder, laat mij het u verhalen, laat mij mijn gemoed verlichten door u deelgenoote te maken van dat vreeselijk visioen, dat mij overal vervolgt en mij niet tot rust laat komen. Misschien zal het mij thans verlaten, nu de band tusschen hem en mij onherroepelijk verbroken is.’
‘Maar, mijn kind, waarom dien te verbreken, is dit dan noodig? Gij hebt hem toch lief?’
‘Ja, moeder, wel heb ik hem lief, maar toch kan ik er niet in toestemmen, de zijne te worden. Luister, moeder, wat ik droomde! Ik zag mij zelve, als bruid getooid, naast Egbert aan den feestdisch. Wat gevoelde ik mij gelukkig, wat scheen de toekomst aan zijn zijde mij schoon en aanlokkelijk! Men wenschte ons geluk, men overlaadde ons met bloemen en geschenken, en met geheime voldoening zag ik, dat ik benijd werd. Plotseling verdween dat alles en ik vond mij terug in een prachtig ingericht vertrek; het leek mij een studeerkamer toe. Groote kasten vol boeken stonden