Een avontuur in de Sierra Morena.
I.
De onherbergzame bergketen der Sierra Morena in Spanje heeft altijd groote vermaardheid genoten. Wanneer haar naam op een bijeenkomst van boeren wordt uitgesproken, is hij voldoende om een gesprek urenlang aan den gang te houden. Dan worden de stoelen bijgeschoven, het licht der lamp hooger gedraaid, het vuur aangewakkerd, en ieder vertelt op zijn beurt, fluisterend, bijna sidderend, een vreeselijke of geheimzinnige geschiedenis, waarvan de Sierra Morena het schouwtooneel is geweest.
Op een mijner reizen in Spanje woonde ik eens een van die avondbijeenkomsten bij. Het was den heelen dag snikheet geweest en dien avond was een geweldig onweer losgebroken.
‘Hoor eens, beste Andrès,’ zei ik tegen onzen waard, een eerbiedwaardigen grijsaard met witten baard en open gelaat, die naast mij zat; ‘gij moet veel geschiedenissen kennen, want gij hebt veel beleefd. Zoudt gij er ons nu niet eens een willen vertellen, om bij het noodweer buiten den tijd te korten?’
‘Als ik u daarmee genoegen kan doen, heel graag, mijnheer,’ antwoordde hij. ‘Dit onweer brengt mij bovendien een der ernstigste gebeurtenissen uit mijn leven in herinnering, een gebeurtenis, die ik nooit zal vergeten, al mocht ik ook honderd jaar worden. Indien ge denkt, dat dat verhaal u belang kan inboezemen, ben ik bereid het u te vertellen.’
‘Begin maar op, beste Andrès, wij zijn allen geheel oor.’
Het was, begon hij, onder de regeering van Ferdinand VII; ik was toen muilezeldrijver in een klein dorp aan den voet der Sierra Morena. Al mijn rijkdom bestond in twee oude muilezels, waarmee ik reizigers en groenten naar de stad vervoerde.
Het gebergte was toen dank zijn ondoordringbare schuilhoeken, zijn vreeselijke afgronden, zijn ontoegankelijke spelonken, een schuilplaats voor een bende roovers. De reizigers, die verplicht waren het gebergte over te trekken, wachtten gewoonlijk tot zij in grooten getale waren, zoodat ik weinig te doen had. De roovers kenden mijn armoede zoo goed, dat ik van hun kant niets te vreezen had.
Het eentonige leven, dat ik leidde, ware ondraaglijk geweest zonder een metgezel, dien het toeval mij gegeven had in den persoon van een dertienjarigen knaap, die Antonio heette. De vader van Antonio, een arme muilezeldrijver evenals ik, en mijn vriend, was twee jaar geleden om het leven gekomen, toen hij op een nacht in een afgrond stortte. Met gebroken en bloedig lichaam door geitenhoeders in mijn armoedige hut binnengebracht, gaf hij weldra in mijn armen den geest. Zijn laatste woord was geweest om mij zijn zoon Antonio aan te bevelen, voor wien ik hem onder tranen beloofde een vader te zullen zijn.
In plaats van mij tot last te wezen, werd Antonio mij weldra van groot nut. Door zijn ijver en hulpvaardigheid bewees hij mij de grootste diensten, terwijl van den anderen kant zijn vroolijkheid, zijn gelukkig karakter en zekere ontwikkeling (want hij kon lezen en las mij dikwijls voor) de lange avonduren aangenaam deed voorbijgaan.
Bovendien waardeerde ik in Antonio meer nog dan zijn ijver en opgeruimdheid den adel zijner gevoelens. Hij begreep, hoe jong hij ook nog was, dat er geen waar geluk te vinden is buiten den plicht.
Op zekeren avond, dat wij uit de stad kwamen, waarheen wij groenten hadden gebracht, wilden wij ons, na onze muilezels te eten te hebben gegeven, ter ruste begeven, toen plotseling een geweldig onweer, gelijk aan dat van dezen avond, losbrak. Men zou gezegd hebben, als men de zware donderslagen hoorde ratelen, dat twee vijandelijke legers elkaar slag leverden. Met het geluid van den donder vermengde zich het gekraak van groote boomen, die door den wind ontworteld waren en in den afgrond rolden.
‘Wij mogen God danken, Antonio,’ zei ik tegen mijn pleegzoon, ‘want indien wij in de Sierra Morena door dit onweer verrast waren, zouden wij het er misschien niet levend hebben afgebracht.’
Antonio had onzen mondvoorraad, een stuk spek, uien, roggebrood en een kruik water, op tafel neergelegd, toen hij, zich eensklaps tot mij wendende, mij met ongeruste stem vroeg:
‘Hoort gij niets, Andrès?’
‘Wat zou ik hooren, mijn kind,’ vroeg ik hem, ‘dan den donder, die ratelt, en den wind, die loeit?’
‘Maar ik meen stappen te hooren.’
Op dit oogenblik weerklonken zulke geweldige en haastige vuistslagen op de deur van onze hut, dat ik vreesde, haar in splinters te zien vliegen.
Antonio en ik sidderden.
‘Wat moet ik doen?’ vroeg hij mij; ‘ik durf niet open maken.’
Ik dacht na, toen vernieuwde slagen, nog krachtiger dan de eerste maal, mijn onzekerheid vergrootten.
‘Als het roovers zijn,’ dacht ik, ‘zullen zij ten slotte toch wel binnenkomen; indien het mogelijk verdwaalde reizigers zijn, zal ik hun gaarne een schuilplaats aanbieden.’
Ik trad op de deur toe, toen er van buiten met zooveel geweld tegen werd geduwd, dat zij opensprong.
Wij, Antonio en ik, waren sprakeloos van verbazing, toen wij op den drempel twee mannen zagen verschijnen, in groote mantels gehuld en het gelaat half verborgen onder breede, zwartvilten hoeden. Wat onze verbazing nog vermeerderde was, dat een der mannen een meisje van zeven of acht jaar bij de hand hield.
‘Ik vraag u verschooning, goede man, dat ik op zoo brutale manier bij u binnentreed, maar mijn arm kind is half dood van vermoeienis en schrik, en er was geen tijd te verliezen,’ zei een der beide onbekenden, die het kind bij de hand hield.
‘Mijn armoedige hut is tot uw beschikking, heeren,’ zei ik, ‘doet alsof u thuis waart.’
Nadat ik dit gezegd had, haastte ik mij twee droge takkenbossen op den haard te leggen en ze aan te steken.
‘Dank u, goede man,’ zei de onbekende, het kind bij den haard brengend en het met kussen bedekkend. ‘Wat gij voor mij doet zal niet onbeloond blijven.’
Nadat ik mij met Antonio in een hoek der hut had teruggetrokken, had ik niets beters te doen dan de beide onbekenden gade te slaan, die op zoo zonderlinge wijze in mijn woning waren aangekomen. Hij, die de vader van het jonge meisje was, kon vee tig tot vijftig jaar oud zijn. Zijn trekken waren merkwaardig door hun mannelijke schoonheid; maar wat mij van het eerste oogenblik af in hem trof, was de uitdrukking van fierheid en te gelijk van zachtheid, die op zijn gelaat was te lezen. Ik begreep aanstonds, hoewel zijn reisgewaad van eenvoudige snit en stof was, dat deze man tot de hoogere klassen der samenleving moest behooren.
De tweede onbekende, veel ouder dan zijn metgezel, had witte haren, die hem tot op de schouders vielen; zijn gezicht was dat van een eerlijk man, hij scheen droevig en loosde van tijd tot tijd een diepen zucht. Ik bemerkte met verwondering, dat hij, met den hoed in de hand, eerbiedig bleef staan achter zijn tochtgenoot, die bij het vuur was gezeten.
‘Kom toch bij den haard zitten, mijn goede Perez,’ zei de laatste, hem een stoel toeschuivend.
‘Uwe Hoogheid is te goed, dat zij zich om mij bekommert,’ antwoordde de grijsaard met een diepe buiging.
‘Daar noem je me weer Hoogheid, Perez. Waar zijn je zinnen, oude vriend?... Ik Hoogheid!... 't is te gek!’
‘Verschooning, mijnheer de hertog, ik was vergeten, dat u mij verboden had...’
‘Mij Hoogheid te noemen, en daarom spreek je me als hertog aan.... Ik zie, dat je onverbeterlijk bent... en ik moet mij schikken in de gevaren, waaraan je lichtzinnigheid mij kan blootstellen...’
Onder het uitspreken dezer woorden keek de onbekende Antonio en mij aan. Ik begreep, dat hij ons wantrouwde.
‘U doet er verkeerd aan, mijnheer,’ zei ik, op hem toetredende, ‘ons niet te vertrouwen. Ik ben wel arm, maar een eerlijk man. Wat Antonio betreft, die mijn pleegkind is, ik sta voor hem in, als voor mij zelf. Voor ons zijt gij door het onweer overvallen reizigers, die ons gastvrijheid hebt gevraagd, anders niets.’
De onbekende had, zonder mij in de rede te vallen, met groote aandacht naar mij geluisterd. Toen ik ophield, wierp hij den ruimen mantel op tafel, waarin hij gehuld was, en wij zagen een koppel groote ruiterpistolen in den leeren gordel, die zijn middel omsloot.
‘Mijn vriend,’ zei hij, mij strak aanziende, ‘ik geloof, dat gij een eerlijk man zijt, en koester niet de minste achterdocht jegens u. Uw openhartigheid heeft mij genoegen gedaan, en ik zal u toonen hoezeer ik die op prijs stel, door u een groot geheim toe te vertrouwen...’
‘Hoogheid, in 's Hemels naam, denk aan hetgeen u doet!’ riep zijn metgezel verschrikt uit.
‘Vrees niets, Perez,’ antwoordde de onbekende, ‘ik stel vertrouwen in de rechtschapenheid van dezen muilezeldrijver. Bovendien is mijn toestand zóó wanhopig, dat mijn onbescheidenheid mij niet kan schaden.’
Zich toen tot mij wendende, voegde de onbekende er bij:
‘Mijn vriend, neem een stoel en kom naast mij zitten.’
Toen ik aan zijn uitnoodiging voldaan had, nam hij het woord weer op:
‘Gij ziet in mij,’ zei hij, ‘den hertog van Segovia. Nog maar acht dagen geleden was ik grande van Spanje, bevelhebber der koninklijke legers, de rijkste hidalgo van het koninkrijk. De groote vriendschap, die de koning mij toedroeg, maakte mij tot een voorwerp van afgunst voor allen. Men vleide, men bewierookte mij, en de grootste heeren dongen nederig naar mijn gunst. Thans, nu ik een verschoppeling en vluchteling ben, heeft de wereld voor mij niets meer dan verachting en beleediging. Eenige woorden zullen voldoende zijn, om u mijn droevige geschiedenis te doen begrijpen. Mijn verwoedste vijanden, zij, die mij altijd met loftuitingen en vleitaal hadden overstelpt, maakten gebruik van den dood van mijn vrouw, die zich steeds van het hof verwijderd had gehouden, om mij bij den koning verdacht te maken. Zij verzonnen zooveel boosheid, die ze mij ten laste legden, maakten met evenveel handigheid als laagheid mijn gedrag zoo zwart, dat Ferdinand ten laatste een groot misdadiger in mij zag, en van een innige vriendschap in hevigen haat overslaande, last gaf, mij in hechtenis te doen nemen. Mijn signalement werd overal verspreid en tien duizend peseta's werden uitgeloofd voor wie mij zou overleveren. Onbewust van den storm, die mij bedreigde, was ik op mijn kasteel, enkel vervuld met mijn smart over het verlies mijner dierbare vrouw, en met de zorg voor