den volgenden dag kwam mevrouw Valkenhof met haar dochter op Vredeheuvel een bezoek brengen; haar zoon, die weldra zijn examen moest doen, was inmiddels reeds vertrokken. Van het eerste oogenblik af voelden zich de beide oude dames evenals de twee jonge meisjes tot elkander aangetrokken, zoodat weldra een innige vriendschapsband gelegd was. Elise gaf zich met haar geheele hart over aan het nieuwe gevoel, dat haar vervulde; zij had nooit een vriendin gehad; in het kleine Berkenwoud waren slechts weinig meisjes, waarmee zij kon omgaan. De vroolijke Amelie, van denzelfden leeftijd als Elise, trok haar zoodanig aan, dat zij weldra geen geheimen meer voor haar had en haar al de innige vriendschap toedroeg, die een meisjeshart kan vervullen. Amelie beantwoordde die genegenheid ten volle: het was haar een genot, met het frissche natuurkind om te gaan; zij zelve was reeds door het stadsleven ietwat verwend. Jong, schoon en bedeeld met fortuin, was zij de wereld ingeleid en, bewonderd door velen, was haar eenvoud verdwenen, om plaats te maken voor zucht naar vermaken en verlangen naar wereldsch genot.
Deze gevoelens, die zij ook tegenover Elise uitte, verminderden haar vriendschap niet; Elise verlangde niets liever dan in haar verbeelding haar vriendin te tooien met al de deugden, die zij zelve bezat. Zoo ging een gedeelte van den zomer voorbij in gedurig samenzijn, zoodat beide families slechts één schenen uit te maken.
Weldia evenwel werd de kleine kring vergroot.
De zoon van mevrouw Valkenhof had met schitterend gevolg zijn examen aan de hoogeschool gedaan en kwam nu, begeleid door eenigen zijner vrienden, naar Rozenheim. Daar ook Amelie eenige jonge dames uitgenoodigd had, voor een poos het buitenleven te komen genieten, was er een groot en vroolijk gezelschap op Rozenheim bijeen. Natuurlijk waren mevrouw Van Veldhoven en haar dochter de bijna dagelijksche gasten, en spoedig bleek het, dat Egbert het gezelschap van Elise, het lieve, vroolijke, zoo fijn beschaafde jonge meisje verkoos boven dat der meer schitterende vriendinnen zijner zuster. Ook Elise beviel het gezelschap van Egbert, den jongen advocaat, beter dan dat van de heeren studenten, voor wie zij een heimelijken angst gevoelde, en zoo was zij dan ook hartelijk blij, toen al dat jonge volkje vertrok en de beide families weer ongestoord het buitenleven konden genieten.
Hoezeer ook Elise zich aan haar nieuwe vrienden gehecht had, toch was er iets wat haar verwonderde en ontstemde. De wereldsche genoegens, die zij pas sedert de aankomst van de familie Valkenhof had leeren kennen, hadden de gevoelens van godsvrucht, haar door haar moeder ingeprent, niet kunnen verstikken. Voor geen feestje, partijtje of wat ook zou zij haar godsdienstplichten verzuimd hebben, en als zij, 's morgens uit de kerk komende, Amelie ontmoette, liet zij niet na, haar gewone liefdadige bezoeken bij de behoeftige dorpsgenooten af te leggen.
De verwende jonge dame bleef dan in den regel aan de deur der armoedige hutten staan; zij kon niet tegen de benauwde lucht, die daar gewoonlijk heerschte, zei zij dan. Dit was het evenwel niet, wat Elise ontstemde en beangstigde; het was, dat Amelie niet of slechts zelden ter kerke ging. Het vrome kind kon er zich geen denkbeeld van vormen, hoe het mogelijk was, in zulk een staat van onverschilligheid ten opzichte van den godsdienst te leven. Het was haar, als zag zij haar vriendin met gesloten oogen wandelen langs een vreeselijken afgrond, en zij wenschte haar te waarschuwen, haar oogen te openen voor het dreigend gevaar. Maar Amelie wilde niet gewaarschuwd worden. Als Elise haar daarover wilde onderhouden, sloot zij haar den mond met de woorden: ‘Ja, ja, ik weet het wel, ik ben niet godsdienstig, maar later, dan zal ik het worden. Laat mij eerst ongestoord mijn jeugd genieten!’
Die woorden, zoo dikwijls herhaald, maakten ten laatste indruk op het jonge meisje, zij begon ongemerkt in haar godsdienstige gevoelens te verflauwen. Toch ging zij geregeld ter kerke, maar het was niet meer met dezelfde godsvrucht. Langzamerhand viel het haar zelfs moeilijk, haar godsdienstplichten en de plichten van naastenliefde, die zij zich zelve had opgelegd, te vervullen. Haar moeder had er nog niets van opgemerkt en ook Elise zelf niet. Mocht zij dan niet, evenals Amelie, haar jeugd genieten? Zij deed immers geen kwaad!
Het was evenwel niet de invloed van Amelie alleen, die die verflauwing teweegbracht. Ook Egbert had er veel toe bijgedragen. Hij had slechts een medelijdend glimlachje over voor al wat godsdienst betrof, en zoo begon zij zich zelfs te schamen in zijn tegenwoordigheid aan haar godsdienstige gevoelens uiting te geven. Langzamerhand was er tusschen beide jongelieden een levendige genegenheid ontstaan; de lieftalligheid en onschuldige, kinderlijke eenvoud van Elise trokken den jongen advocaat aan. En zij zag tot hem op als tot een hooger wezen; zijn vriendschap te bezitten was haar innigste wensch. Zij wist het zelve niet, dat zij niet langer voldoening vond in de liefde van haar moeder alleen.
Dit bemerkte mevrouw Van Veldhoven, maar, hoewel zij er onder leed, berustte zij er in; het was geen wonder, dat het jonge meisje den omgang met haar jeugdige vrienden verkoos boven den hare; later zou zich dat wel vinden, vooral daar zij wist, dat weldra de familie Valkenhof weer naar de stad vertrok. De zomer was voorbij en ook mocht Egbert ter wille zijner toekomstige praktijk zich niet langer aan het stadsleven onttrekken. Lang en ernstig had Egbert er over nagedacht, of het nu niet de tijd was, om zijn gevoelens voor Elise aan haar moeder bekend te maken. Hoewel hij fortuin genoeg bezat, om zelfs op een rijken voet zijn vrouw te kunnen onderhouden, wilde hij toch eerst naam als advocaat maken en daarom, meende hij, was het beter vooreerst te zwijgen. Dat Elise aan hem gehecht was, had hij gemakkelijk begrepen; het onervaren meisje was het onmogelijk geweest te verbergen, wat in haar hart omging. Zoo was dan de laatste dag van hun samenzijn gekomen en er moest afscheid worden genomen. Elise scheen diep bedroefd, zij had zich zoozeer gewend aan den omgang met Egbert en de zijnen, dat zij bevreesd was, weer alleen te zijn. Voor het laatst zouden zij allen te zamen een wandeling maken langs de bosschen, die zoo dikwijls getuigen waren geweest van vroolijke partijen.
Egbert en Elise waren ongemerkt achter gebleven, en het was toen, dat Egbert, getroffen door de droefheid van het jonge meisje, zich niet langer had kunnen bedwingen en haar gevraagd had, zijn vrouwtje, zijn teergeliefd vrouwtje te worden. Op die woorden was er een zonnestraal van geluk door de tranen van Elise heengebroken, en arm in arm, als verloofden, kwamen zij aan de villa, waar de dames hen stonden op te wachten.
Het was haar spoedig duidelijk, wat op de wandeling geschied was, en nu werd er beraadslaagd wat er te doen viel. Allen waren het er over eens, dat het engagement voorloopig geheim moest blijven. Elise was nog zoo jong, dat men nog wel een jaartje kon wachten. Hoewel Egbert zijn gedachten niet uitte, kwam het toch in hem op, dat dan inmiddels de godsdienstige gevoelens van Elise, die hem steeds een doorn in het oog geweest waren, aanmerkelijk verzwakt zouden zijn; hij rekende op zijn invloed en dien zijner familie, daar hij Elise's meegaand en eenigszins zwak karakter had leeren doorgronden. Er werd dus besloten, dat mevrouw Van Veldhoven met Elise dikwijls de gasten zouden zijn van hun vrienden in de hoofdstad, maar dat het jonge meisje alleen als vriendin van Amelie zou voorgesteld worden.
Elise nam hiermee genoegen, zij gevoelde zich zoo gelukkig, dat zij niets anders verlangde, dan dat geluk in stilte en eenzaamheid te genieten. En zoo was Berkenwoud weer tot de gewone rust en kalmte teruggekeerd; het vroolijke gezelschap, dat den geheelen omtrek verlevendigd had, was vertrokken. Aan niemand kon dit meer goed doen dan aan Elise, die, nu weer met haar moeder alleen, dien vertrouwelijken omgang meer en meer scheen te waardeeren.
Langzamerhand begon zij haar godsdienstplichten beter te vervullen, en met dezelfde liefde en goedheid als voorheen bezocht zij weer de hutten der armen, die haar komst met vreugde begroetten.
Af en toe kwam Egbert zijn aanstaande bruid bezoeken en gedurende de korte uren, die hij op Vredeheuvel doorbracht, had hij niet de gelegenheid op te merken, dat Elise ernstiger en degelijker was geworden. Zoolang hij aanwezig was, kwam de oude betoovering weer over het jonge meisje; alles wat hij zei, scheen haar zoo schoon, zoo heerlijk toe, maar als hij vertrokken was, dacht zij over dat alles na en gevoelde, dat alles wat hij zeide, niet met haar grondbeginselen strookte.
Met haar moeder sprak zij daarvan niet, het was, alsof zij duchtte, haar gedachten te uiten, als zou dat een beletsel kunnen worden voor haar toekomstdroomen. Mevrouw Van Veldhoven bemerkte evenwel duidelijk, wat er in haar dochter omging; sedert het vertrek van de bewoners van Rozenheim was ook zij gaan nadenken en betreurde het eenigszins, dat zij zoo spoedig haar toestemming had gegeven; maar hoewel zij wist, dat Egbert niet godsdienstig was, had zij gemeend het geluk harer dochter gerust aan hem te kunnen toevertrouwen. De degelijke godsdienstzin van Elise zou Egbert, naar zij hoopte, wel tot andere gedachten brengen.
Zoo was het allengs Februari geworden, zonder dat het voorgenomen bezoek in de hoofdstad gebracht was. Mevrouw Van Veldhoven kon er maar niet toe besluiten, haar dierbare eenzaamheid op te offeren, maar eindelijk moest zij zwichten voor de herhaalde beden van den jongen advocaat. Vredeheuvel werd verlaten en in het weelderige huis van de familie Valkenhof werden de gasten met vreugde welkom geheeten. Nu volgde het eene feest op het andere, en Elise had geen tijd meer om na te denken over hetgeen in haar was omgegaan in de stilte van Berkenwoud. Na de lange scheiding gedurende den winter hadden de gevoelens, die zij voor Egbert koesterde, steeds dieper wortel geschoten in haar hart. In haar omgang met hem was zij nog altijd eenigszins teruggetrokken en schuw; zij gevoelde zich zoo klein en nietig in zijn tegenwoordigheid, nu zij in de gezelschappen, die zij avond aan avond met de familie Valkenhof bezocht, kon bemerken, hoe de jonge advocaat gevierd werd, hoe allen als om strijd zijn omgang zochten en hoe zelfs mannen van ervaring en wetenschap zijn meening vroegen in zaken, die Elise hoogst belangrijk en ingewikkeld voorkwamen.
Zij nam zich dan ook voor, in alles zich door hem te laten leiden. Op één weg echter kon hij haar leidsman niet zijn, en juist op dien weg had zij het meest hulp en steun noodig. Moeder en dochter waren in de hoofdstad aangekomen op het tijdstip, dat de feesten in vollen gang waren; iederen avond zag Elise zich genoodzaakt uit te gaan. In het begin vermoeide dit haar, vooral daar zij haar gewoonte niet wilde laten varen om 's morgens ter kerke te gaan. Maar weldra zag zij daarvan af, en gevoelde zij soms eenige wroeging, dan bedacht zij, dat zij over weinige weken weer in Berkenwoud zou zijn en daar beter gelegenheid tot getrouw kerkbezoek zou hebben. Zoo sloot zij de oogen en ging voort op den weg, dien Egbert haar aanwees als den eenigen, die overeenkwam met den modernen tijdgeest: onverschilligheid voor al wat godsdienst heet.
Maar de tijd, dat haar de oogen zouden geopend worden, was door Gods goedheid nabij. Terugkeerende van een bal, dat zij met haar vrienden had bezocht, gevoelde zij plotseling een ijskoude rilling haar bevangen. Groote vermoeidheid dwong haar den volgenden morgen het bed te houden, en haar moeder, verwonderd haar niet aan de ontbijttafel te zien verschijnen, vond haar met al de kenteekenen van een hevige koorts. Snel werd een dokter gehaald, die influenza constateerde en de grootst mogelijke zorg aanbeval. Zoo was het, dat moeder en dochter op Vastenavond aan het