VII.
Vele jaren is het geleden!
Vele jaren is het geleden, en op een net gemeubileerde kamer op een van Amsterdams grachten vinden we oom Kees terug.
Het is nog dezelfde, forsche gestalte, doch haar en knevel zijn grijs geworden; een lichte beving in zijn handen zegt bovendien, dat de frissche levenskrachten beginnen af te nemen.
Buiten wintert het sterk, en de maan staat in blauwigen glans aan den fonkelenden sterrenhemel, doch geen koude heerscht er op de kamer van oom Kees. Snorrend verspreidt daar de kachel een zachte, doordringende warmte, terwijl het vaste onbeweeglijke gloeilicht de kamer helder verlicht.
Doch oom Kees merkt dat alles niet op; evengoed had het koud en donker in die kamer kunnen zijn. Hij had er niet om gegeven. Sinds die treurige gebeurtenissen had hij zich weinig meer om gezelligheid bekommerd.
Dikwijls hadden zijn vrienden in vlagen van menschlievendheid hem gezegd, dat ze niet begrepen, hoe het verlies van een stokoude moeder en het verdwijnen van een kwâjongen, die niet eens zijn zoon was, een mensch zoo van streek kon brengen. Doch hij begreep het best. Vrouw en kinderen had hij nooit gehad, en die twee waren, na zijn komst uit Indië, de eenigen geweest, wien hij liefde betoond had. Zijn moeder was overleden; het had hem natuurlijk getroffen, doch hij zou het te boven zijn gekomen, omdat het iets was, waarvan hij vooruit geweten had, dat het zou gebeuren; doch dat Reinier verdwenen was, neen, dat deed hem zeer.
Toen hij, van dien notaris thuis gekomen, gehoord had, dat Reinier was uitgegaan, had hij al niet kunnen begrijpen, wat daarvan de reden was. Toen het avond en nacht begon te worden, was hij ongerust geworden, en den volgenden dag had hij kort en goed het geval bij de politie aangegeven uit vrees voor een ongeluk.
Na een paar dagen was een inspecteur hem komen opzoeken, en had hem verteld, hoe de informaties slechts aan het licht hadden gebracht, wat er op dat Geldersche dorp gebeurd was, doch meer niet.
Dat had hij zich nog al aangetrokken, en niet het mirst pijnigde hem de gedachte, dat hij zóó weinig het vertrouwen van Reinier genoten had, dat hij hem dat niet eens wilde zeggen, en liever weggeloopen was.
De verkoop van den inboedel was toch doorgegaan, en daarna had hij zich deze kamer gehuurd, en sleet daar zijn eenzaam leven.
Zoo nu en dan kwam Rolf Smit hem nog wel eens opzoeken, doch sinds deze begonnen was, om meer naam te maken, een juridisch werk te schrijven, gebeurde dat ook zoo dikwijls niet meer.
Een zacht tikken aan de deur weerklonk nu, en op het ‘binnen’ van den luitenant-kolonel verscheen het dienstmeisje, om te zeggen, ‘as dat meheer Smit d'er was.’
‘Laat mijnheer maar boven komen,’ beval oom Kees, die ondanks alles zijn luide, commandeerende wijze van spreken niet verleerd had.
‘Zoo, Rolf, ben jij daar,’ riep hij, toen deze binnentrad, ‘je schijnt nogal op te schieten met je werk, dat je me nog komt opzoeken!’
‘Ja, dat heeft er allen schijn van,’ antwoordde Rolf, terwijl hij ging zitten, ‘maar ik was niet gekomen, als ik geen reden had gehad!’
‘Geen reden had gehad,’ vroeg oom Kees, ongeloovig, ‘wat heeft dat nu te beteekenen?’
‘Ja,’ glimlachte Rolf, terwijl hij met de vingers op tafel trommelde, als zou die manoeuvre hem het middel hebben doen vinden, om hetgeen hij te vertellen had, op de geschiktste wijze te zeggen; ‘ja,’ zoo ging hij verder, ‘toch is het zoo; ik heb namelijk bezoek gehad!’
‘Dat zal wel meer gebeuren, denk ik!’ zei oom Kees, die dien avond niets scheen te begrijpen.
‘Ja, maar,’ hernam Rolf, ‘bezoek van iemand, dien u heel goed kent.’
Oom antwoordde niets, doch zag Rolf strak in de oogen, zware rookwolken voor zich uitblazend, en Rolf, die door dien strakken blik al zijn plannen kwijtraakte, herhaalde nog eens: ‘van iemand, dien u zeer goed kent.’
‘Ik weet wat je bedoelt,’ viel toen de luitenant-kolonel eensklaps in, met iets vreemd vastberadens in zijn stem, terwijl hij even met zijn knokkels op de tafel tikte, ‘'t is Reinier geweest; de jongen is nog geen kwartier uit m'n gedachten gegaan, en altijd heb ik gedacht, dat, als hij nog eens terug zou komen, hij eerst jou zou opzoeken! Zeg me nu oprecht, heeft hij veel geleden?’
‘Tot vóór drie maanden heeft hij een armoedig bestaan geleid,’ antwoordde Rolf ernstig, ‘maar hij moet zich nogal op de letterkunde hebben toegelegd, zoodat een werk van hem bekroond is, en hij nu met een academievriend een tijdschrift heeft opgericht, dat reeds veel lezers telt.’
‘Heeft hij gevraagd mij te zien?’ vroeg oom weer, met diezelfde vreemde stem.
Nu was het Rolfs beurt om geheimzinnig te zijn; zonder een woord te zeggen, opende hij de deur, en Reinier, die ouder en meer man geworden was, trad binnen.
Oom Kees verschrok en ontstelde zichtbaar; sprakeloos stonden zij tegenover elkander. Waar bleven nu al de woorden, die u zou zeggen, oom Kees, wanneer u ooit Reinier zou terugzien? Waar die verwijten, die hem zoo zouden aanpakken? En gij, Reinier, hadt ge je ook voorgenomen, bij het eerste wederzien niets te zullen zeggen? De ontroering is somtijds sterker dan de wil!
‘Vergeving, oom,’ was al wat Reinier halfluid kon uit[b]r[e]ngen.
Eerst toen stak oom Kees de bevende hand uit, en met een stem, die stroef wilde schijnen, doch waarin ontroering merkbaar was, antwoordde hij:
‘Die schenk ik je Reinier, mits je me eerst toestemt, dat je flauw en onmannelijk gehandeld hebt op die secretarie, zoowel als bij mij; dat je een fataal dwazen en gevaarlijken streek hebt uitgehaald, door van hier weg te gaan; dat het je eigen schuld is, dat je langs een omweg van zes jaar armoede, je levensdoel bereikt, hetgeen al veel eerder had kunnen gebeuren, als je maar niet van je hart een moordkuil gemaakt hadt, en wat meer kracht bezeten hadt om, na dat ongeluk, na te denken, welke werkkring met je karakter overeen zou stemmen, en niet in gemijmer je tijd had verspeeld. Doch genoeg, geen woord meer hierover; 't is nu juist voor mij, of je nooit bent weg geweest, hoor, kerel!’
Nooit was Reinier zóó van dankbaarheid doordrongen geweest voor dien ouden, forschen man, als na die hartelijke, welgemeende woorden. Een oprecht gemeend ‘hierna beter’, in ooms oor gefluisterd, vertolkte al zijn beste plannen voor de toekomst.
Hoe heerlijk werd die avond doorgebracht en hoe kostte het oom Kees nog dikwijls moeite te gelooven, dat Reinier daar zoo behouden voor hem zat; 't was hem dikwijls of hij droomde. Hij was geheel de oude en schertste weer naar hartelust.
‘Doe maar veel goed met je schrijven, Reinier, en als je mij nog eens voor model neemt, zeg dan geen kwaad van het leger, hoor.’
Hoe gezellig zal hij nu nog zijn overige levensjaren doorbrengen. Nu zal hij niet meer alleen zijn! Neen, hoor maar, Reinier neemt hem mee naar Den Haag, en daar zullen ze samen blijven wonen, ook al komt er een derde bij; en later, nog wat later zal hij de afgod wezen van een kleiner geslacht, waarover hij oud oom zal wezen, en waarmee hij zal stoeien en spelen, hij, de grijze, forsche man aan het einde zijns levens, juist alsof hij nog kind was.