Het geweten.
I.
George de Chaverny was met zijn rechtskundige studies bezig. Zijn familie had hem een vlekkeloozen naam, tradities van eer en fierheid nagelaten, maar zijn vader, een klein ambtenaar in de provincie, bezat geen vermogen, want hij had er de voorkeur aan gegeven, het meisje, dat hij liefhad, en niet een huwelijksgift te trouwen. Georges moeder was al lang overleden, en zijn vader riep, toen hij zijn laatste uur voelde aanbreken, zijn zoon bij zich en zei tot hem:
‘Ik laat geen schulden achter; dat is mijn geheel vermogen. Uw eerste studies zijn ten einde. Ga naar Parijs en geef dezen brief aan advocaat Lance, die mijn vriend is en u een plaats zal geven op zijn kantoor. Bij hem kunt ge den kost verdienen en middelerwijl uw studies voortzetten. Vergeet nooit, dat uw vader met een gerust gemoed is gestorven, omdat hij altijd enkel de stem van zijn geweten heeft gehoorzaamd.’
Hij keek George met liefde aan en zei met zwakke stem: ‘Kus mij voor de laatste maal.’
George drukte een kus op het ijskoude voorhoofd, dat de dood reeds had aangeraakt. De grijsaard verloor het bewustzijn. Een uur later scheen hij te ontwaken en fluisterde tweemaal: ‘Ik ga heen.... ik ga heen.’
Hij keek zijn zoon met een eigenaardigen blik aan en zei: ‘Het geweten!’
Daarna stierf hij.
Een maand later was George secretaris bij advocaat Lance. De advocaat was een strenge man, die door zijn zwijgen thuis zijn welbespraaktheid in het paleis van justitie goed maakte; daar hij geleerd, geestig, welsprekend, vaak ook scherp was, vreesde men hem wel, maar droeg hem geen genegenheid toe.
George de Chaverny verdiende bij hem driehonderd franks in de maand, zeker meer dan hij noodig had om bescheiden te leven en zijn boeken en lessen te betalen. Maar hij was zwak en bood geen weerstand aan de verleiding van het Panijsche leven. Hij speelde, won en verloor, en doorliep de geheele toonladder van aandoeningen, die onafscheidbaar zijn van het spel.
In een speelclub is het goud niets; het spel maakt aan het goud gewoon; het goud heeft voor den speler geen waarde meer. Ieder speler is lichtzinnig en geeft even gemakkelijk uit als hij wint. Hij werpt het geld door het open venster op straat.
Op zekeren morgen komt Chaverny bleek en uitgeput op het bureau van advocaat Lance op den boulevard Saint-Germain, nadat hij den nacht in het speelhol heeft doorgebracht. Zijn mouwen zijn groen gekleurd, zoo krachtig en langdurig heeft hij daarmee op het groene doek der tafel gedrukt, waarop hij zijn heele winst van den vorigen dag en nog 25.000 franks - op eerewoord - verloren heeft.
Hij heeft tot den volgenden avond - zoo vordert het de ‘eer’ - tijd, om zijn schuld af te doen. En in zijn kantoor voor zijn lessenaar gezeten, denkt hij er in koortsige opgewondenheid, met roode oogen en de kin op zijn hand steunend, over na, wat hij moet doen en wat er van hem zal worden.
De 25.000 franks winnen? Maar hoe? Leenen? Maar van wien? Van zijn chef, den strengen advocaat, die voor menschelijke zwakheden ontoegankelijk is en zeker niet zou aarzelen hem te ontslaan, hem in ieder geval niet zou redden? Hij zou het niet durven wagen.
Zijn oogen vestigden zich op de brandkast, waarvan hij den sleutel bezat en waarin zich ongeveer 50.000 franks bevond. Daar was redding, maar daar was ook de misdaad.
De voormiddag ging in angst en zorg om. Advocaat Lance kwam uit zijn bureau in dat van George de Chaverny. De jonge man was zoo bleek, zijn blik zoo zonderling, dat de advocaat hem tweemaal achtereenvolgens vroeg:
‘Ben je ziek?’
‘Neen, mij scheelt niets,’ antwoordde George met trillende stem.
Tegen elf uur ging hij heen, om te ontbijten, maar het was hem onmogelijk iets te eten. Nu dwaalde hij rusteloos over de kaden met brandend hoofd en door de hardnekkige gedachte aan den diefstal achtervolgd.
Was het eigenlijk wel diefstal? Neen, enkel een leening voor korten tijd, waar niemand van wist. Hij wilde 30,000 franks nemen, zijn schuld betalen en met de overige 5000 franks zijn geluk beproeven. ‘Je zal winnen, je kan alles weer goed maken, je zelf redden; aarzel niet.’
Tegen twee uur was hij, nog altijd besluiteloos, weer op zijn bureau; in zijn binnenste werd een zware tweestrijd gevoerd. Advocaat Lance trad binnen, zag haastig een aantal aktenstukken na en zei toen tegen Chaverny:
‘Ik rijd naar Châteauroux, waar ik in de zaak Dellereaux moet pleiten. Ik zal drie dagen wegblijven. Tot ziens!’
Een half uur later was George alleen; geen getuige was te vreezen, en de brandkast lokte hem steeds sterker aan.
Was het dan werkelijk een diefstal? Neen, een leening, dat was alles. Een leening, die hij den volgenden dag weer zou teruggeven en waarvan de advocaat nooit ook maar een vermoeden zou hebben.
Hij sluit zorgvuldig de deur, laat den sleutel in het gat steken, ten einde niet door een onbescheiden blik verrast te worden, en laat de gordijnen omlaag. Hij is klaar. Niemand kan het zien, de boodschaplooper is voor meerdere zekerheid uitgestuurd. Haastig schuift hij de letters van het slot naast elkaar, zijn handen sidderen, zijn hart klopt niet meer, groote zweetdroppels bevochtigen zijn voorhoofd. Als hij de zware deur opent, deinst hij achteruit, want hij meent daarachter het vergeelde, magere gezicht van den stervende te hebben gezien, dat hem met zachten blik aanstaart, en hij meent ook de beide woorden te hooren, die zijn vader met zwakke stem tot hem sprak ‘Het geweten!’
Hij droogt zich het voorhoofd af en begint te lachen. Zijn krampachtig toegenepen vingers houden dertig biljetten van duizend franks omklemd. De brandkast is weer gesloten, de gordijnen zijn weer opgehaald, de zon overstroomt het bureau met haar gouden stralen, op straat rollen de omnibussen voorbij. Er is niets veranderd; er is enkel een dief meer op de wereld.
Des avonds betaalt hij in de club zijn speelschuld; tegen middernacht doet hij de bank springen, en als hij 's morgens, dronken van het spel en waggelend op zijn beenen, weggaat, neemt hij 50,000 franks mee, die hij heeft gewonnen.
Om tien uur liggen de dertig biljetten van duizend franks weer in de brankast. Het is voorbij. Hij heeft niets meer te vreezen, niets dan de herinnering.
Doch den geheelen dag siddert hij, want hij zegt bij zich zelf: ‘Indien advocaat Lance was teruggekomen, indien de diefstal ontdekt was! het hing immers maar van een toeval af, - dan was hij onteerd en verloren geweest!’