V.
Reinier op het Geldersche dorp.
Geen twee dagen later was Reinier reeds opgeroepen. Aanstonds had hij er zich heen begeven, en toen hij op zijn nieuwe kamers in het Geldersche dorp kwam, was hij vol frisschen moed om aan den arbeid te gaan.
Eerst had hij kennis gemaakt met den burgemeester, een kalm, deftig man, wiens vriendelijke manieren Reinier aanstonds ingenomen hadden.
Nu dezen morgen zou hij voor het eerst op de secretarie verschijnen, en was buitengewoon verlangend te weten, hoe het werk hem zou bevallen.
De zaal, die in dat Geldersche dorp tot secretarie was ingericht, was niet grooter dan een ruime kamer; vijf schrijftafels stonden er in, en een soort van loket, in de deur aangebracht, was de aangewezen plaats voor de Geldersche bevolking om daar haar zaken te komen bespreken.
De secretaris was een klein, onooglijk mannetje; een ‘model dienstdoener’ zou oom Kees hem genoemd hebben, en met reden, want urenlang kon hij met zijn personeel twisten, of op dit of dat onduidelijk geschreven verhuisbiljet een ‘i’ of een ‘e’ voorkwam; een bril en eenige roode haren - die, omdat ze onder den neus hingen, den naam van knevel droegen - gaven hem een onvriendelijk voorkomen, hetwelk niet verbeterd werd door het zwarte mutsje, dat altijd, wanneer de secretaris op het kantoor was, op zijn hoofd zat, en na den diensttijd boven zijn schrijftafel aan een spijker hing.
Zijn onmiddellijke onderdaan, de commies, had diezelfde eigenschappen, doch in mindere mate, en de twee ambtenaren beweerden, dat zulks alleen gekomen was door zijn omgang met den secretaris, hetgeen zijn goedig uiterlijk ook scheen te bevestigen.
Op hem volgden twee ambtenaren, die gelijk in rang waren; één daarvan was een Fries, en gaf bewijzen van zijn landaard door een helderen kop en breede schouders; de andere daarentegen was noch breed, noch helder van hoofd en daarom ook immer het mikpunt van den secretaris, die zijn leven vergalde en zelfs in zijn droom en een hoofdrol speelde, bij welke gelegenheden hij meer moed bezat om tegen te spreken dan overdag, want vrees voor ontslag, waardoor hij zijn arme moeder niet meer zou kunnen onderhouden, legde hem steeds het zwijgen op.
Den morgen, dat Reinier het zaaltje binnentrad, was de burgemeester ook daar, om hem met het personeel bekend te maken.
‘Mag ik u voorstellen, heeren, mijnheer Beekman,’ zeide hij, en vervolgens op de heeren, die voor hem stonden, wijzend, ging hij verder: ‘Mijnheer Van der Brocken, onze secretaris, mijnheer Huizen, de commies, en de heeren Vierstra en Van Beuningen, uw collega's. Mijnheer Van der Brocken zal uw inst ucteur zijn, zoolang dit noodig blijkt; ik wensch u veel succes!’
Daarna verdween hij, tot Reiniers spijt, in een zijkamer, die door schuifdeuren in gemeenschap stond met de secretarie. De commies volgde hem, daar hij dien morgen moest assisteeren.
‘Wel, jongmensch,’ zoo liet zich de lijzige, krakende stem van den secretaris nu hooren, ‘kunt u goed schrijven?’
Weg waren Reiniers illusies, en iets spottends speelde er om zijn lippen, toen hij antwoordde: ‘Daar heb ik nooit zoo erg op gelet!’
‘Ja, ziet u, daar dient u toch op te letten,’ sprak dezelfde stem weer, doch nu iets nijdiger, ‘in een betrekking zooals de uwe is dat een der hoofdvereischten!’
Arme Reinier, wat heb je het ver gebracht met je studie; mooi, netjes schrijven, regelmatig, duidelijk schrijven, dat is nu je levensdoel!
Het bloed steeg Reinier naar de wangen, want hij voelde het vernederende van dat gezegde; iets onheilspellends flikkerde in dat anders zoo zachte oog, en de handen, die dat hollende paard tot staan hadden gebracht, begonnen veel lust te krijgen, dat lijmerige ventje over de lessenaars heen te werpen.
Doch is zich zelf beheerschen niet een edeler deugd? Wist dat mannetje wel iets van mijn vorige positie, zoodat van beleedigen bij hem geen sprake was? Dat alles vloog door Reiniers hoofd, en verdwenen was alle toorn; kalm was het weer daarbinnen, den stroom gelijk, wiens vlakke waterspiegel slechts even door een windzuchtje gerimpeld werd.
‘Nu,’ zoo vervolgde de secretaris, ‘we zullen het dan maar afwachten; en als u soms niet mooi kan schrijven, zult u het moeten leeren! We zullen nu maar eens beginnen, ziet u, met de instructie. Het makkelijkste maar het eerste, doch,’ liet hij er scherp op volgen, ‘dat wil nog niet zeggen, dat u dat makkelijkste maar zoo in eens zult snappen. Begrijpt u dat?’
Geen bevestiging of ontkenning volgde er van Reiniers kant op die vraag, en daarom zette de secretaris zijn instructie maar voort. ‘De gemeentebesturen boeken hunne bevolking, overeenkomstig het koninklijk besluit, in registers.’
‘Dat begrijp ik,’ antwoordde Reinier als van zelf op die nuchtere inleiding.
‘Zoo, mijnheer, begrijpt u dat?’ viel de lijzige stem weer in, ‘het zou anders evengoed kunnen zijn, dat de gemeentebesturen hunne bevolking niet in registers boekten!’
De man sprak luid, en de twee overige ambtenaren hadden geheel het gesprek al kunnen verstaan; de Fries vond het vermakelijk en beet, half lachend, op zijn witte snor, onbevreesd door het bewustzijn, dat de secretaris tegen hem niets dorst te zeggen; zijn collega daarentegen vond zulks maar half aardig, en werd gekweld door een angstig voorgevoel, dat aanstonds de bui naar hem zou overdrijven.
‘Nu, mijnheer,’ hoorden ze weer verder, ‘de bevolking wordt dan geboekt in registers. Gaat nu een gezin uit de gemeente, dan halen we dat gezin door; komt er een gezin bij, dan schrijven we het in. Hier heb ik nu een gezin, dat vandaag uit de gemeente gaat; wat zult u nu met dat gezin doen?’
‘Doorhalen, meester,’ wilde Reinier op denzelfden toon nadreunen, doch hij bedwong zich weder, en zonder een woord te spreken, haalde hij, krassend met de pen over het papier, dat gezin in het register door.
‘'t Is goed, mijnheer,’ liet de secretaris er weer op volgen, ‘doch een weinig beleefdheid zou u nog wel mogen leeren!’
Weer antwoordde Reinier niets, en de secretaris, die bij al zijn lust tot dreinen niet zóóveel moed bezat, begon vreesachtig te worden voor zijn zwijgenden leerling. Hij gaf hem daarom maar eenige ingekomen verhuisbiljetten, met bevel deze in het register over te brengen, en kroop achter zijn schrijftafel.
Binnen een kwartier was Reinier reeds klaar, doch hij gevoelde geen lust om den secretaris