Het geheim van het ‘Gouden Anker.’
(Vervolg.)
‘Dat zal ik u zeggen. Ik ga dus morgen naar het “Gouden Anker.” Ben ik over drie dagen niet terug, zoek mij dan en stuur te gelijker tijd dezen brief naar den officier van justitie te Hagedoorn.’
‘Indien gij binnen drie dagen niet terug zijt, zal ik hemel en aarde in beweging brengen,’ zei dokter Stammer, ‘en natuurlijk zal ik uw brief bezorgen.’
Spoedig hierop verliet ik den geneesheer, die mij het beste succes toewenschte.
Den volgenden dag dineerde ik vroeg, nam afscheid van den herbergier en diens vrouw en maakte eerst een grooten omweg door een bosch, dat aan den weg lag, die naar de plaats van mijn bestemming voerde.
Bij zonsondergang kwam ik aan een vermolmden wegwijzer, waarop ik de woorden: ‘Naar het Gouden Anker’ las. De letters waren door den invloed van den regen bijna uitgewischt. Ik stond nu voor een klein voetpad, dat blijkbaar weinig gebruikt werd, want het was bijna geheel met gras begroeid.
Van de plaats, waarop ik mij bevond, kon ik geen menschelijke woning ontdekken, maar dichtbij klonk een luid gelach. Ik keerde mij om en zag een aardig meisje met heldere oogen en een lief gezicht, dat mij met groote belangstelling aankeek. Het was ongetwijfeld de kleindochter van den ouden Binder.
‘Kan je me niet zeggen, kindlief,’ vroeg ik, ‘of dit de weg naar het “Gouden Anker” is?’
Mijn vraag verschrikte haar blijkbaar. Zij sprong op mij toe, greep mijn hand en trachtte mij van het voetpad op den grooten weg terug te duwen.
‘Ga terug,’ zei zij; ‘wij hebben in het “Gouden Anker” geen bedden voor zoo voorname heeren. Ga terug!’ herhaalde zij, terwijl zij naar den straatweg wees.
Haar oogen flitsten, haar lippen sidderden, en ik zag, dat zij op het punt was, in tranen uit te breken.
‘Maar ik heb honger en ben vermoeid,’ zei ik, ‘ik zou in het “Gouden Anker” willen overnachten.’
‘Doe het niet,’ herhaalde zij. ‘U moet in een kamer slapen, waar het spookt. Ga er niet heen, het is geen geschikt logies voor een deftigen mijnheer.’
Zij brak nu in een luid, scherp, bijna waanzinnig lachen uit, drukte de hand tegen het voorhoofd, keerde zich om, liep pijlsnel over het voetpad en verdween uit mijn gezicht.
Ik volgde haar vlug. Ik hield het meisje niet voor zoo onnoozel als zij het deed voorkomen, maar geloofde, dat een vreeselijk geheim haar verontrustte.
Bij een kromming van het pad zag ik de herberg. Zij maakte den indruk van heel oud te zijn, en ik bleef een oogenblik staan, om ze op mijn gemak op te nemen.
Het woonhuis was van steen gebouwd. Het middelste gedeelte, dat twee verdiepingen had, was vierhoekig, en aan alle vier hoeken waren ronde torens. Het huis kwam tot aan de beek en lag naast een grooten vijver.
Ik ging naar de deur en klopte met mijn stok aan. Het huis was gesloten en maakte een geheimzinnigen indruk. Na een paar minuten werd de deur geopend en ik keek in het norsche gezicht van een oude vrouw.
‘Wat wilt ge?’ vroeg zij.
‘Kunt ge me van nacht herbergen?’
Zij keek eerst mij en toen mijn photographietoestel wantrouwend aan.
‘Gij zijt zeker een kunstenaar,’ zei zij toen. ‘Die willen we hier niet meer hebben.’
Daarmee wilde zij de deur voor mijn neus dichtslaan, maar ik zette er mijn voet tusschen.
‘Ik stel geen hooge eischen,’ zei ik. ‘Kunt ge me niet een nachtleger verschaffen?’
‘U doet het best met u niet met ons in te laten,’ antwoordde zij. ‘Ga maar naar Eemhuizen; in “de Kroon” is plaats genoeg.’
‘Daar kom ik juist van daan,’ hernam ik. ‘Ik kan vandaag werkelijk niet verder.’
‘Wij staan er volstrekt niet op, logeergasten te hebben,’ vervolgde zij, terwijl ze me scherp aankeek. ‘U doet het verstandigst met door te gaan; ze zeggen, dat het hier spookt.’
Ik lachte. ‘Ge denkt toch niet, dat ik daaraan geloof?’ vroeg ik.
Zij mat mij van het hoofd tot de voeten en zag er zeer ernstig uit.
‘Het is het beste, dat gij het maar dadelijk weet,’ zei zij na een oogenblik. ‘In dit huis gebeurt iets, dat geen levende ziel weet, want zij, die het hebben gezien, hebben het niet overleefd. Nauwelijks een week geleden kwam een jonge heer hier. Hij was ook zoo dapper als gij en wilde hier slapen, hoewel wij het hem eerst afrieden. Mijn man en ik zeiden hem, dat het hier in huis spookte. Hij luisterde er evenmin naar als gij. Toen sliep hij in onze eenige logeerkamer en daar stierf hij ook.’
‘Waar stierf hij aan?’ vroeg ik.
‘Hij stierf van angst,’ was het droge antwoord. ‘Nu, wenscht gij nog hier te blijven?’
‘Ja, ik geloof niet aan spoken. Ik wil een kamer en een bed hebben, en daarmee uit.’
De vrouw maakte nu de deur geheel open.
‘Maar ge zult niet kunnen zeggen, dat ik u niet gewaarschuwd heb,’ riep zij uit; ‘als gij met alle geweld wilt, kom dan binnen.’
Zij geleidde mij naar de keuken, waar een smeulend vuur in den haard brandde.
‘Ga zitten, ik zal Binder laten roepen,’ zei zij. ‘Ik kan u alleen een bed geven, als hij het toestaat. Lize, kom gauw hier.’
Vlugge, jeugdige schreden weerklonken in de gang, en het aardige meisje, dat ik bij den wegwijzer had gezien, trad de keuken binnen. Haar oogen zochten de mijne, haar lippen bewogen zich, alsof zij iets wilden zeggen, maar geen geluid kwam er over.
‘Zoek grootvader,’ zei de oude vrouw, ‘en zeg hem, dat er een mijnheer is, die hier wil overnachten, en vraag hem, wat er moet gebeuren.’
Het meisje vestigde een langen, beteekenisvollen blik op mij. Nauwelijks was ze weg, of de oude vrouw keek mij weer nieuwsgierig aan.
‘Het spijt me, dat ge hier wilt blijven,’ begon ze opnieuw. ‘Vergeet niet, dat ik u heb gewaarschuwd. Ge moet weten, dat het “Gouden Anker” eigenlijk geen gewone herberg is. Vroeger was het een molen, maar dat was voordat Binder en ik hier woonden. Toen kwamen in den zomer vreemdelingen hier visschen, maar nadat het gerucht de ronde deed, dat het hier spookte, hebben wij eigenlijk geen logeergasten meer gehad. Slechts nu en dan kwam er een, maar dat kan ons niets schelen. Hier zijn nu al drie sterfgevallen voorgekomen,’ - zij stak haar magere hand in de hoogte en telde aan haar vingers - ‘ja, drie tot dusver. Kijk, daar komt Binder.’
‘Wij hebben geen kamer voor vreemdelingen,’ zei hij op luiden, ruwen toon. ‘Heeft mijn vrouw dat al niet gezegd? Wij verhuren geen kamer.’
‘Ik heb geen zin, in deze mij vreemde streek nog een uur of wat te loopen, om een onderkomen te vinden. Heb je dan niet ergens een plaatsje, waar ik kan slapen?’
‘Ik heb mijnheer alles verteld, Karel,’ zei zijn vrouw. ‘Hij is echter precies als de jongeheer Van Swaay en is nergens bang voor.’
De oude man kwam dichter naar mij toe en keek mij uitvorschend aan.
‘Hoor eens,’ zei hij, ‘als ge hier blijft, brengt ge je leven in gevaar. Noch mijn vrouw noch ik verlangen je hier te houden. Wilt ge toch hier blijven?’
‘Ja,’ antwoordde ik.
‘Er is maar één kamer voorhanden, waarin ge kunt slapen.’
‘Dat is ook voldoende.’
‘In die kamer is mijnheer Van Swaay gestorven. Ge doet het verstandigst, wanneer gij uw bagage biieenpakt en verder gaat.’
‘Neen, ik blijf.’
‘Dan heb ik niets meer te zeggen.’
‘Lize, maak de kachel in de huiskamer aan,’ zei de vrouw, die een licht nam, om mij de kamer te laten zien, waarin ik zou slapen. Zij voerde mij door een lange, smalle gang en opende een deur, vanwaar twee treden in het zonderlingste vertrek voerden, dat ik ooit gezien heb. Het vormde een zuiveren cirkel en de muren waren met een behangsel van een schreeuwend bont patroon bedekt. Een klein ijzeren ledikant stond met het hoofdeinde tegen den muur. Een kleedje voor het bed, een waschtafel, twee stoelen en een klein tafeltje met een spiegel er op, dat in een vensternis stond, maakten het geheele mobilair uit. De kamer lag blijkbaar in een der ronde torens. Ik had nog nooit een zoo weinig uitlokkende logeerkamer gezien.
‘Uw avondeten zal aanstonds klaar zijn,’ zei de vrouw, terwijl zij het licht op tafel zette en mij verliet.
Het vertrek was vochtig en blijkbaar heel ondicht, want er heerschte een vreeselijke tocht. Het licht flikkerde zoo, dat de stearine er van alle kanten afliep. Een kachel was er niet, en de muren liepen boven in een punt samen. Ik verfrischte mij een beetje en ging toen naar de huiskamer, om mij bij de kachel te warmen. Spoedig werd de deur geopend en verscheen Lize met een presenteerblad in de hand. Zij zette het op tafel en zei: ‘Alleen gekken komen hier in huis, en u is er een.’
‘Geef mij mijn avondeten en verkoop geen onzin,’ antwoordde ik. ‘Ik heb honger en verlang naar bed.’
Lize stond een oogenblik stil. ‘Het is tevergeefs,’ hernam zij treurig. ‘Ik zal verder niets meer zeggen. Willen de menschen dan nooit naar mijn waarschuwingen hooren?’
Op dit oogenblik klonk buiten de stem harer grootmoeder en zij liep vlug weg.
Het avondmaal was beter dan ik verwacht had, en toen ik daarmee klaar was, ging ik naar de keuken, om nog wat met den ouden man te praten. Hij zat alleen met een grooten hond aan zijn voeten.
‘Kunt ge mij zeggen, waarom de menschen gelooven, dat het hier spookt?’ vroeg ik plotseling, terwijl ik mij voorover boog en hem scherp aankeek.
‘Hoe zou ik dat weten?’ antwoordde hij met schorre stem. ‘Mijn vrouw en ik wonen hier twintig jaar en hebben nooit iets gehoord of gezien, maar sommige menschen sterven hier. Dat is heel onaangenaam voor ons, omdat dan dokters en rechters komen en ons een hoop overlast aandoen. De menschen sterven, zonder dat hun een haar op het hoofd gekrenkt wordt, de dokters kunnen niet zeggen waaraan zij sterven, maar dood zijn ze. Het dient nergens toe, daar verder over te spreken. Gij zijt nu eenmaal hier, en het is mogelijk, dat gij een rustigen nacht hebt.’
‘Ik ga maar liefst dadelijk slapen,’ zei ik, ‘doch ik zou graag een paar kaarsen willen hebben.’
De man keerde zich om en keek zijn vrouw aan, die op dit oogenblik uit de keuken kwam. Zij ging naar de kast en nam er eenige kaarsen uit, die zij mij overreikte.
Ik deed, of ik van vermoeidheid niet meer staan kon.
‘Ik wensch u een rustigen nacht,’ zei de oude man.
Een oogenblik later was ik op mijn kamer. Ik sloot de deur en begon een zeer nauwkeurig onderzoek. Voor zoover ik kon zien, had het vertrek geen anderen ingang dan de deur, die in den ronden muur paste. Ik voelde ondertusschen weer een onbegrijpelijken tocht, die, zooals ik ten laatste bemerkte, uit den vloer voortkwam. Het was mij geheel onmogelijk, de oorzaak van dien hoogst onaangenamen tocht te ontdekken.
Ik werd ook iets zonderlings aan het bed gewaar. De vier pooten staken in gaten, die in den vloer geboord waren. Deze ontdekking deed mijn argwaan nog toenemen: de positie van het bed moest haar reden hebben. Het stond tegenover het kleine venster, dat diep in den dikken muur was aangebracht, zoodat de in bed liggende uitzicht op het raam had.
Ik keek op mijn horloge, dat halfelf wees. Daarna zette ik de beide kaarsen op het tafeltje voor mijn bed en begon mij uit te kleeden. Ik luisterde zonder iets te hooren, het eene uur na het andere ging voorbij, zonder dat er iets gebeurde. In huis was alles stil en buiten hoorde ik duidelijk het water tegen het molenrad klateren. Ik lag den heelen nacht