Excellentie!
Slecht gemutst besteeg de legatieraad Warning de breede stoep, die naar de woning van den minister leidde. Zonder den groet der diepbuigende bedienden te beantwoorden, die hem van pelsjas en hoed ontlastten, stapte hij door de vestibule naar de schitterend verlichte zalen. Hij had geen oog voor den bijna betooverenden glans der duizend lichten, die hier straalden, geen blik voor het uitgelezen gezelschap, dat op en neer golfde, vroolijk lachend en keuvelend; ternauwernood beantwoordde hij den groet, waarmee men hem hier en daar verwelkomde.
Zijn gedachten verwijlden elders dan op het bal van zijn chef, den minister baron Von Hellstedt, dat beroemde, jaarlijks eenmaal gegeven bal, waartoe een uitnoodiging voor het grootste geluk en de hoogste onderscheiding van het seizoen gold. Op het fijne, schrandere, maar min of meer vermoeide gezicht van den legatieraad was geen spoor van vreugde of opgewektheid te ontdekken; het teekende daarentegen een gemelijkheid en wrevel, die hij zich niet eens de moeite gaf te verbergen.
En toch was er meer dan één onder het gezelschap, die hem, den gunsteling des konings, de rechterhand van den almachtigen minister, voor een glimlachje dankbaar zou geweest zijn!
Maar het glimlachje vermeed hedenavond zijn trekken, evenals buiten het maan- en sterrenlicht den nachtelijken Januari-hemel meed, die zwaar van sneeuw was. Hij was in geen feeststemming, en het liefst ware hij thuis gebleven, maar de overweging, dat zijn chef het bal gaf, en het onbestemde gevoel, dat er op dit bal iets beslissends zou gebeuren, hadden hem ten slotte na lang aarzelen doen besluiten, zich naar de woning des ministers te begeven. Zoo was hij dus een gast tegen zijn wil, en daarom achtte hij zich ook niet verplicht mee te zwemmen in den stroom van vreugde, die hier alles met zich voortsleurde.
In een afgelegen kamer vond hij een stil hoekje. Daar liet hij zich in een zachten leunstoel neerzinken, nam uit een kistje, dat het opschrift: ‘Henry Clay, Habana’ droeg, een sigaar en stak ze langzaam aan. En terwijl hij in geurige, blauwe kronkels den rook voor zich uitblies, die in steeds breeder kringen door de kamer zweefde, verzonk hij in diep gepeins.
‘Waarom dat aarzelen?’ zei hij heftig en wel zoo luid, dat hij verschrokken omkeek, of iemand het gehoord had. Maar er was niemand in de kamer; de jongere heeren, die zich hier plachten terug te trekken om een sigaar of een sigaret te rooken, waren in de danszaal, en de ouderen, die niet meer dansten, in de speelzalen.
Hij was alleen, geheel alleen met de overstelpende volheid zijner gedachten....
Kort na Nieuwjaar was er plotseling door een botsing met de Kamer een ministerieele crisis uitgebroken. Alle ministers hadden hun portefeuilles moeten neerleggen; alleen baron Von Hellstedt was, gedragen door het volle vertrouwen des konings, in zijn ambt gehandhaafd en met de samenstelling van een nieuw kabinet belast.
Denzelfden dag reeds, waarop de baron deze eervolle opdracht ontving, had hij den legatieraad Warning tot een vertrouwelijk onderhoud uitgenoodigd en den aangenaam verrasten man gevraagd, of hij bereid was, het ambt van staatssecretaris op zich te nemen. Dit ambt, dat, al was er geen portefeuille aan verbonden, met dat van minister gelijk stond, was een van de meest invloedrijke, en iedereen was in gespannen verwachting, wie daartoe zou worden benoemd.
Met kloppend hart had Warning geantwoord, dat hij den moeilijken en eervollen post zeer gaarne zou aannemen, en dat het hem ten hoogste zou streelen, indien de koning hem, den nauwelijks acht-en-dertigjarigen legatieraad, daarvoor geschikt achtte.
De minister had hem de hand gereikt en met een vriendelijk hoofdknikje geantwoord, dat de koning, die den legatieraad hoog waardeerde, zich er waarschijnlijk over zou verheugen, hem een betrekking overeenkomstig zijn schitterende bekwaamheden te kunnen bezorgen, en dat hij, de minister, meende, zijn jongen collega reeds nu te mogen feliciteeren.
Sedert dit onderhoud waren acht dagen verloopen, alle ministers waren reeds benoemd, alleen het ambt van staatssecretaris was nog onvervuld.
Waarom aarzelde men het hem te geven, zooals beloofd was? Waarom draalde men, terwijl toch juist deze post het eerst bezet had moeten worden? Welke waren de hinderpalen, die zich tegen zijn voor zeker beschouwde benoeming verzetten? Waarom noemde men ze niet? Ze moesten toch uit den weg geruimd kunnen worden. Was hij misschien het slachtoffer van een hofintrige? Was men er tegen, dat hij, de zoon van een kleinen stedelijken ambtenaar uit de provincie, tot een der hoogste staatsambten opklom? Had hij, toen hij nog de arme, onbekende assessor was, niet bewezen, dat hij meer wist dan zij allen, door, terwijl alle hooge heeren ten einde raad waren, in een reeks schitterende artikelen, die een storm der openbare meening verwekten, den uitweg te toonen in den doolhof, waarin de staatsmachine zich toen bevond? Men had hem een betrekking aan het ministerie gegeven, en hier, waar hij eindelijk den geschikten bodem voor zijn bekwaamheden vond, had hij al zijn begaafdheden kunnen ontplooien; de koning was hem genegen, het land zag vol hoop tot hem op, en iedereen voorspelde hem een schitterende loopbaan.
En nu, terwijl hij dicht voor het doel van zijn gloeiende eerzucht stond, nu hem, den zoon van den kleinen ambtenaar, de post van staatssecretaris en de titel van Excellentie tegenschitterden, en de eerste minister hem het zoo vurig begeerde ambt persoonlijk had toegezegd, - nu zou hem dat alles plotseling uit de hand glijden?
Warning sprong op. Heftig stampte hij met den voet op het tapijt, zoodat de kroonluchter zacht trilde.
‘Wat is de hinderpaal? Dat men hem mij noeme, opdat ik hem uit den weg kan ruimen. Ik wil niet de tweede zijn, als ik de eerste zijn kan. En ik wil de eerste zijn, ik wil. Zou ik nu een ander laten voorgaan, terwijl ik den gouden appel reeds in de hand meende te hebben? Neen, duizendmaal neen! Er moet licht komen in dezen toestand. Nog van avond zal ik met den minister spreken.’
Vastbesloten trad hij op de deur toe. Daar ging deze open. Een rijzige man met scherpe, voorname trekken, die door een paar koele, nauwkeurig waarnemende oogen nog scherper werden, trad binnen. Het was minister Von Hellstedt.
‘Kijk, zijt gij daar, waarde Warning!’ Hij reikte den legatieraad de hand.