Het geheim van het ‘Gouden Anker.’
In September van het vorige jaar kreeg ik van mijn vriend, den officier van justitie te Hagedoorn, een briefje van dezen inhoud:
‘Beste vriend,
Wilt ge zoo goed zijn, morgenvoormiddag om tien uur even bij mij te komen? Ik heb u over een zeer belangrijke zaak te spreken.’
Op den bepaalden tijd was ik present. Ik kende den officier van justitie sedert vele jaren, wij waren oude vrienden, en ik verschrok over het bekommerde gezicht van den man, die er anders zoo opgewekt uitzag.
‘Ik heb je noodig, Helling,’ riep hij mij te gemoet. ‘Ga zitten, ik heb je veel te vertellen, een zeer geheimzinnige zaak, waarover gij me opheldering moet verschaffen. Het betreft een huis, waarin het moet spoken.’
Hij richtte zijn heldere oogen op mij, terwijl hij sprak. Ik antwoordde niet, maar wachtte zwijgend het vervolg af.
‘Vooreerst,’ begon hij weer, ‘moet ik je verzoeken, dat de zaak onder ons blijft.’
‘Dat spreekt van zelf,’ antwoordde ik.
‘Ge herinnert je wel,’ vervolgde hij, ‘hoe dikwijls ik gelachen heb met wat jij je stokpaardje noemt, maar gisteren viel het mij in, dat je mij in dit moeilijk geval misschien van dienst zou kunnen zijn.’
Hij leunde achterover in zijn stoel en vouwde de handen.
‘De zaak heeft zich als volgt toegedragen. Ze betreft de familie Van Swaay. De eenige zoon, de schilder Rudolf, is voor korten tijd onder zeer zonderlinge omstandigheden gestorven. Hij was, zooals je waarschijnlijk weet, een der talentvolste schilders van de nieuwere school en zijn schilderijen werden algemeen geprezen. Hij was de eenige erfgenaam, maar door zijn dood zijn zijn rechten overgegaan op een bloedverwant uit de zijlinie, die na het overlijden van den tegenwoordigen eigenaar alles zal erven. Deze man heeft het grootste deel van zijn leven in Amerika doorgebracht, bezit niets en is een lompe, woeste kerel. Hij heeft mij verschillende malen bezocht, en ik moet eerlijk bekennen, dat hij een allesbehalve gunstigen indruk op mij gemaakt heeft.’
‘Staat hij op de een of andere manier met Rudolfs dood in betrekking?’ viel ik hem in de rede.
‘Volstrekt niet, zooals je zult hooren. De schilder doolde veel alleen in het land rond, om schetsen te maken. Op zijn lange voetreizen bezocht hij de afgelegenste streken, om motieven voor zijn schilderijen te zoeken. Hij had nooit veel geld bij zich en reisde schijnbaar als een arm man. Een maand geleden trok hij er alleen op uit. Hij had een mooie bestelling van een kunsthandelaar gekregen, die hem opgedragen had, eenige romantische partijen van de Gietbeek te schilderen. Al had hij het geld niet noodig, toch was hij ingenomen met een bestelling, die zijn kunstenaarsijdelheid streelde. Hij nam vroolijk en welgemoed afscheid van zijn bejaarde ouders. In het begin schreef hij dikwijls en geregeld, maar voor acht dagen kregen ze bericht, dat hij plotseling in een herberg aan de Gietbeek was overleden. De zaak werd natuurlijk grondig onderzocht. Dokter Heynen, de huisdokter zijner ouders, werd telegraphisch ontboden en was bij de lijkschouwing tegenwoordig. Het onderzoek toonde aan, dat Rudolf zich oogenschijnlijk in de beste gezondheid mocht verheugen. Alle organen waren volkomen gezond en ook geen spoor van vergift of teeken van geweld werd gevonden. Het heette dus, dat Van Swaay aan een hartverlamming was overleden, wat, zooals je weet, dikwijls wordt opgegeven, als men de ware oorzaak van den dood niet kent. De herberg, waarin hij stierf, is zeer afgelegen, en heeft de reputatie, dat het er spookt. De waard schijnt een slechte kerel te zijn, hoewel men hem niets bepaalds ten laste kan leggen. Een klein meisje, dat ook in de herberg woont en een kleindochter van den waard moet zijn, zei, dat ze Van Swaay er voor gewaarschuwd had, in de kamer te slapen, waar het spookte. Nauwelijks had ze dit gezegd, of ze kreeg een toeval. Toen ze weer tot bezinning kwam, was ze zoo stuursch, dat men er geen woord meer uit kon krijgen. De oude man, de waard bedoel ik, verklaarde, dat het meisje niet goed bij haar verstand was, maar hij betwistte niet, dat het
in 't huis spookte, en zei, dat hij zelf den schilder had afgeraden in zijn huis te overnachten. Dat is ongeveer de heele geschiedenis. Het onderzoek schijnt uit te wijzen, dat er geen misdaad in het spel is, maar ik heb er mijn eigen meening over. Nu wilde ik u vragen te onderzoeken, of mijn vermoeden gegrond is. Wil jij die zaak op je nemen?’
‘Graag,’ antwoordde ik. ‘Geef mij maar eenige nadere verklaringen en een volmacht, waardoor ik in geval van nood kan bewijzen, dat ik overeenkomstig uw opdracht handel.’
De officier van justitie was daartoe aanstonds bereid, en met mijn volmacht in den zak verliet ik hem spoedig.
De zaak was belangwekkend, en ik hoopte, dat het mij zou gelukken, ze tot klaarheid te brengen. Des avonds ontwierp ik zorgvuldig mijn plan. Ik wilde den volgenden morgen mijn reis beginnen en de herberg als amateurphotograaf bezoeken. Maar te voren wilde ik in het dorpje Eemhuizen de herberg ‘de Kroon’ aandoen, waar Rudolf veertien dagen vertoefd had, toen hij zijn eerste schetsen van de oevers der Gietbeek had gemaakt. Ik hoopte daar eenige inlichtingen te ontvangen. De omstandigheden zouden dan beslissen, wat ik verder te doen had, maar mijn plan was, naar de bewuste herberg, het ‘Gouden Anker,’ te gaan, die zes mijlen verder aan de beek lag.
In den avond van den volgenden dag kwam ik te Eemhuizen aan. Toen mijn rijtuig voor de deur van ‘de Kroon’ stilhield, kwam de herbergierster, een vriendelijke vrouw, buiten. Ik vroeg haar, of ik een kamer met een bed kon krijgen. Zij antwoordde bevestigend en liet ze mij zien: een aardig, zindelijk kamertje, dat op den tuin uitzag. Nu ging ze naar de keuken, om het avondeten klaar te maken. Dit was uitstekend, en toen ik daarmee klaar was, knoopte ik een gesprek met den waard aan, die achter de toonbank stond.
‘Ons dorp is stil en eenzaam,’ zei hij. ‘Het komt niet dikwijls voor, dat wij gasten hebben, die zich hier langen tijd ophouden.’
‘Maar het is hier toch een mooie streek,’ antwoordde ik. ‘Ik begrijp niet, dat er niet meer toeristen komen. Het is een paradijs voor photografen en schilders.’
‘Ja, daar hebt u gelijk in,’ hernam de herbergier, ‘en het gebeurt ook wel eens een enkelen keer, dat een kunstenaar dezen kant uitkomt. Zoo hebben we een paar weken een mijnheer hier gehad zooals u, alleen een beetje jonger. Hij schilderde van den morgen tot den avond, - arme man!’
‘Waarom zeg je dat zoo?’
‘Daar heb ik goede reden voor. Kom eens hier,’ zei hij, zijn vrouw wenkend; ‘ik wilde mijnheer hier van mijnheer Van Swaay vertellen, maar ik weet niet, of het wel goed is, als wij hem zoo'n treurige geschiedenis van avond meedeelen.’
‘Vertel maar op,’ zei ik, ‘je hebt me nu eenmaal nieuwsgierig gemaakt. Waarom beklaag je dien heer?’
‘Hij is dood, mijnheer,’ zei de vrouw op plechtigen toon.
Ik keek zeer verrast op, en zij vervolgde:
‘Het was echter zijn eigen schuld. Ik zou kunnen schreien, als ik er aan denk. Hij was de aardigste mensch, dien ik ooit gezien heb, en zoo gezond en vriendelijk. Alles ging goed, tot hij op zekeren dag tegen me zei: ‘Nu moet ik je verlaten, vrouw Mulder. Ik ga naar het ‘Gouden Anker.’ - ‘Naar het ‘Gouden Anker!’ riep ik verschrikt uit. ‘Neen, mijnheer Van Swaay, doe dat niet, als uw leven u lief is.’
‘Waarom niet?’ vroeg hij, terwijl hij mij met zijn vriendelijke, blauwe oogen aankeek. ‘Waarom zou ik niet naar het “Gouden Anker” gaan? Ik heb de opdracht gekregen, een kijkje op de Gietbeek op die hoogte te schilderen.’
‘Als dat het geval is,’ antwoordde ik, ‘kan u ons karretje nemen en daar zoo dikwijls heenrijden als u wil. Maar het “Gouden Anker” is geen plaats, waar een christen mensch een voet zet.’
‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg hij.
‘Men zegt, dat het er spookt, en wat er in het huis gebeurt, mag onze Lieve Heer weten. Zooveel is zeker, dat er geen logeergast in het “Gouden Anker” is geweest, sedert de kanten rechter Van Bemmelen daar gestorven is.’
‘Waaraan is die dan gestorven?’ vroeg hij.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde ik. ‘Bij de lijkschouwing heette het, dat hij een hartverlamming had gehad, maar de menschen uit den omtrek zeiden, dat hij van angst was gestorven.’
Mijnheer Van Swaay lachte mij uit. Hij bekommerde zich niet om hetgeen ik hem verteld had, en den volgenden dag vertrok hij naar het ‘Gouden Anker.’
‘Nu, wat gebeurde er toen?’ vroeg ik, toen zij ophield.
‘Wat ik gevreesd had,’ zeide zij. ‘Twee dagen later kwam het bericht van zijn dood. De arme, jonge man! Hij stierf in dezelfde kamer, waarin de kantonrechter Van Bemmelen den laatsten adem had uitgeblazen. Wij dachten, dat hij arm was of ten minste maar een beetje geld had, en nu bleek in eens, dat hij een deftig heer met heel voorname familie was geweest, die eens groote bezittingen zou hebben geërfd. Nu werden beroemde dokters er bij gehaald en ook onze dokter Stammer werd