XX.
Toen Robert aan het station van Doornhage aankwam, was het reeds stikdonker; hij had de reis in de grootste onrust en spanning doorgebracht.
Hij kon zich geen voorstelling maken van hetgeen er met zijn moeder gebeurd was; waarom zou zij het huis verlaten hebben? En waarheen zou zij gaan? Op haar leeftijd doet men toch geen dwaze dingen meer, en 't kwam ook volstrekt niet overeen met haar flink karakter, haar gezond verstand en oprechte vroomheid, een wanhopige daad te verrichten.
Het eenige, wat hij denken kon was, dat zij uitgegaan en door een ongeluk overvallen was. Hij huiverde bij die gedachte; zijn moeder te verliezen was een mogelijkheid, waaraan hij slechts zeer zelden dacht; maar dan zoo haar te moeten missen, terwijl hij zoo koud en onverschillig van haar weggegaan was, terwijl hij wist, hoe schandelijk zijn aanstaande vrouw en haar moeder haar behandeld hadden.
Toen kwam die eigenaardige strakke blik, waarmede zij hem bij zijn vertrek had aangezien, hem weer te binnen. Groote God! als zij eens waanzinnig was geworden door den inwendigen strijd, dien zij had moeten voeren tusschen den dwang haar opgelegd door die vrouwen en zijn niets vermoedenden tegenstand.
Het koud zweet brak hem bij deze gedachte uit; het werd hem te benauwd in den coupé; hij rukte het raampje open en hing naar buiten in de kille lucht.
O, dat die trein vleugels had, en toch vreesde hij aan te komen, vreesde hij het ergste te hooren. Als zijn moeder een ramp getroffen had, dan zou hij voor zijn volgend leven ter prooi raken aan wroeging en bitter zelfverwijt.
Zijn verbittering jegens Constance en haar moeder groeide steeds aan; neen! zij droegen op de eerste plaats de schuld van het gebeurde; hij zou het nooit kunnen vergeten, als zijn arme, oude moeder iets overkomen was door zinsverwarring of zenuwopwinding.
En dan stelde hij zich haar voor verdronken, overreden, dood, zonder een laatste woord, een laatsten groet aan hem, haar oogappel. Eindelijk, eindelijk hield de trein aan het kleine stationnetje of liever de halt ‘Doornhage’ stil; hij maakte zelf het portier open, sprong op het perron en haastte zich naar den uitgang, hopend en vreezend, daar zijn rijtuig te vinden, maar er was niets.
De halt was een groot kwartier van zijn fabriek verwijderd; hij liep den afstand in nog geen tien minuten; op dezen somberen Zondagavond was ieder binnen, hij kwam niemand tegen. Onwillekeurig viel het hem op, dat het huis van Vermeilen donker was. Even dacht hij er aan, hier aan te schellen, dan zou hij ten minste eerder iets weten, maar als zij toch niet thuis waren en - het was hem een soort van verlichting, dat het een paar minuten langer zou duren, vóór hij zijn vonnis hooren kon.
‘Gedraag je als een man!’ zeide hij tot zich zelf, ‘wees sterk, houd je op het ergste voorbereid - en hoop het beste!’
Daar verrezen de uitgebreide massa's van zijn fabriek uit de duisternis; met den Zondag stond de zaak natuurlijk stil en was het groote gebouw in duisternis gehuld, maar het woonhuis was verlicht, de huiskamer en de slaapkamer zijner moeder.
Zijn hart klopte van een flauwe hoop; misschien was dit wel een goed teeken, maar met bevende hand stak hij toch den huissleutel in de deur en trad in de helder verlichte gang.
Op het geluid, dat de deur maakte, trad Vermeilen uit de huiskamer en stond verbaasd den fabrikant aan te zien.
‘Mijnheer, u reeds thuis? Heeft u dan het tweede telegram niet ontvangen?’
‘Vermeilen, hoe is het er mee? Is zij...is zij...’
‘Goddank! mijnheer! Mevrouw is gevonden.’
‘En zij leeft?’
‘Ja zeker! Ze ligt boven rustig in haar bed en Therese verpleegt haar.’
Als van een zwaren last bevrijd viel Robert op een stoel neder, en liet het hoofd in zijn handen zakken, met een zucht van verlichting.
‘Vertel me nu alles, Vermeilen!’ verzocht hij, ‘alles van het begin af.’
Vermeilen vertelde alles, wat hij er van wist en hoe men den geheelen nacht en morgen overal had gezocht, ja zelfs in het kanaal had gedregd.
‘Gelukkig,’ ging hij voort, ‘kwam juist tegen elf uur, toen het telegram weg was, een boodschap uit de inrichting voor zenuwlijders, dat er een boer geweest was met het bericht, dat hij een oude vrouw op den weg gevonden en in huis opgenomen had, die hij aanzag voor een ontvluchte uit de inrichting. Door een toeval wist de directrice juist, dat op de fabriek de oude mevrouw vermist was en zij haastte zich toen, den man daarheen te verwijzen.
‘Onmiddellijk reden de dokter en Therese naar de eenzame boerderij en vonden daar de oude vrouw nog steeds bewusteloos, maar toch iets kalmer. Zij brachten haar naar huis over en een tweede telegram werd aan u gezonden, om u mee te deelen, dat de vermiste gevonden was. Dit heeft u echter zeker door Zondagsbestelling niet bereikt.’
‘En hoe gaat het haar nu?’ vroeg Robert, ‘wat zegt de dokter?’
‘De dokter zegt, dat zij in een toestand van overmatige zenuwoverspanning het huis heeft verlaten. Zij moet reeds lang in dezen toestand verkeerd hebben en thans eerst kwam het tot uitbarsting. Zij is niet vrij van koorts en ijlt nog telkens....’
‘Maar, is er gevaar?’
‘Voor het oogenblik niet, maar u begrijpt, dat op haar leeftijd zoo'n schrik en de tocht in de koude en mist haar geen goed hebben gedaan.’
Robert stond op.
‘Ik wil haar zien. Uw dochter is bij haar, heeft u gezegd?’
‘Ja, de dokter zeide, dat zij geen oogenblik alleen mag zijn.’
Robert ging zoo zacht hij kon de trap op en klopte toen aan de deur der ziekenkamer.
Therese maakte open; zij hield den vinger op de lippen om hem tot voorzichtigheid aan te manen; hij drukte haar hartelijk de hand en fluisterde:
‘Ik dank u! Verlaat haar niet!’
En toen sloop hij behoedzaam naar het ledikant, waar zijn moeder lag.
Het flauwe licht van een nachtlampje wierp zijn stralen op de gestalte, die bleek en roerloos onder de dekens rustte; het was zoo'n min. zwak, oud vrouwtje, zooals zij met gesloten oogen en onrustig trekkende lippen daar nederlag; 't was of haar gelaat nog meer gerimpeld, heur haren nog grijzer waren geworden. Met de magere vingers scheen zij telkens iets af te weren en toen Robert voor haar bed stond, sloeg zij als door een geheime stem gewaarschuwd de matte oogen op, waarin de waanzin nog scheen te schuilen en bad op hartverscheurenden toon:
‘Robert, ik bid je, jaag die vrouw weg met haar mooie witte handen en haar ringen. Dat worden klauwen, daar wil zij mij mee omvatten. O, Robert! ik ben zoo bang, zoo bang, laat mij niet alleen!’
‘Neen, lieve moeder,’ sprak hij met verstokte stem, ‘ik laat u niet meer alleen, ik blijf bij u, maar verlaat u mij ook niet meer.’
Weer steeg de angst in haar oogen.
‘Neen, neen, ik moet weg, anders jaagt zij mij nog van hier, die verschrikkelijke vrouw. Ik ben overtollig - ik heb hier niets meer te doen.’
‘U is niet overtollig, u is hier noodzakelijk, heel noodzakelijk,’ verzekerde Robert.
Therese kwam nader, bevochtigde haar hoofd met natte doeken en suste haar kalm.
Robert kon zich niet moede kijken naar haar besliste en toch zoo zachte, vriendelijke manieren.
‘U is een geboren ziekenverpleegster,’ zeide bij haar.
Zij glimlachte.
‘Ja. Het spijt me genoeg, dat ik geen roeping heb om Zuster van liefde te worden.’