XVI.
Toen Robert zijn moeder verslag deed van de wijze, waarop haar plan om alleen te gaan wonen, opgenomen was door mevrouw Manteghem en Constance en hoe zij haar besluit toeschreven aan haar weinige sympathie voor de aanstaande schoondochter, lag het der oude vrouw op de lippen, te zeggen:
‘Dat weten zij wel beter.’
Maar zij bedacht zich en zeide bedaard:
‘Ik hoop het eens je vrouw te kunnen bewijzen, dat het zoo niet is.’
‘Het beste middel om dit te bewijzen is, hier stil in huis te blijven.’
‘Neen, ik blijf bij mijn besluit, wat er ook gebeuren moge! Mijn zoon kan er mij niet van afbrengen, des te minder die dames!’
Robert voelde, dat aandringen niet hielp, en voor 't eerst drong zich weer de gedachte omhoog:
‘Ik wou, dat ik nooit met dat huwelijk begonnen was.’
Hij wandelde het dorp in om te zien, waar Vermeden gebleven was en vond hem in een net huisje, dat er met zijn goede meubels zeer keurig uitzag; 't was juist theetijd en Therese, eenvoudig in het zwart gekleed, om den rouw voor haar moeder, zat achter het blinkend theegerei, met naaiwerk bezig; haar vader, zijn pijp rookend, zat tegenover haar te schrijven.
Toen Robert binnenkwam, stonden beiden op en groetten bijna eerbiedig.
‘Wel, hoe bevalt het u hier? 't Is ruimer als daar ginds, niet waar!’
‘Dat zou ik denken, mijnheer! en ik moet u nog wel bedanken, voor uw goede regeling van alles en uw goedheid jegens ons. Mijn goede vrouw-zaliger....’
De tranen schoten hem in de keel en hij kon geen woord meer zeggen; zwijgend drukte Robert hem de hand.
‘Hoe gaat het anders? Begint ge u wat te schikken in het groote verlies?’ vroeg hij vriendelijk.
‘Och, mijnheer, 't gaat nogal! 't Is mij zoo'n troost, dat ik mijn dochter bij mij mag hebben.’
‘Nu ja,’ zei Van Berken, die het onaangenaam vond, dat die vervelende zaak weer opgehaald werd, ‘waarom zoudt ge dat niet mogen? Ge woont nu in uw eigen huis, ge kunt daarin herbergen, wie gij wilt.’
Therese vroeg hem, of hij een kopje thee beliefde en hij nam het aan; terwijl hij zich bij de tafel zette en met Vermeilen over fabriekszaken begon te spreken.
De thee smaakte geurig en het koekje, dat zij er bij presenteerde, was door haar zelf gebakken; op het tafeltje tusschen de ramen, zag Robert een boek liggen, hij wierp er uit de verte een blik op en zag, dat het een ernstig geschiedkundig Fransch werk was; voor het raam stonden met zorg verpleegde bloemen, in een hoek der kamer bevond zich Therese's naaimachine en daarboven hing een goedgelijkend portret harer moeder, met een bevallige tak van rouwviooltjes en rozen, door Therese zelf gemaakt, er om heen geslingerd.
Alles maakte den indruk van vrede en harmonie, ondanks de zware smart, die vader en dochter neerdrukte.
‘Mijn moeder heeft ook het hart niet, u van uw dochter te berooven, Vermeilen,’ zeide Robert, ‘hoe gaarne ook. Zij heeft besloten, maar alleen te Vlasveld te gaan wonen, met het domme Jaantje. Ik vind het ellendig, dat zij mij verlaat en mijn aanstaande ook - maar er is niets aan te doen - zij wil naar geen rede hooren.’
‘Uw moeder denkt zeker, dat dit het beste is.’
‘Wat 'n treurig leven gaat zij nu te gemoet; ik mag er niet aan denken.’
Zijn stem klonk dof, toen hij dit zeide.
‘Als u maar gelukkig is,’ zeide Therese, ‘dan is zij tevreden en verlangt niets anders.’
Robert stond op, nam afscheid en ging nu naar huis terug. Therese's woorden klonken hem nog in de ooren:
‘Als u maar gelukkig is, dan verlangt zij niets anders.’
Gelukkig zijn door het geluk van een ander, ja, dat was de ware, de echte liefde. Zoo had zijn moeder hem, zoo had Therese haar ouders lief; maar Constance, zou die zoo kunnen liefhebben? Constance met haar hoofd vol pretjes en beuzelingen, had zij iets voor hem over? Als hij haar zin deed, haar overlaadde met geschenken en verrassingen, dan was zij vroolijk en lief, en anders dan stiet zij hem af door haar goedkoope tranen en onuitstaanbare kuren.
Als hij eens niet gelukkig werd?
Deze twijfel verkilde zijn hart, rondom hem spreidde de sombere Novemberavond zich reeds uit, alles in een ernstig, mistig grijs hullende, alle vormen wegdoezelend, alle kleur opslurpend; zou dat het beeld worden van zijn leven?
Zoo kleurloos, zoo kil? en onwillekeurig dacht hij aan het eenvoudige kamertje, waarin vader en dochter, zoo stil en kalm en toch zoo tevreden, hun lief en leed doorleefden, waar zij samen treurden om de overleden moeder en elkander steunden en troostten.
Steun, troost, hoe kon de wufte Constance hem die ooit geven als hij ze noodig had! Was het haar niet reeds te veel, dat zij hem het offer bracht van de beloofde groote reis en van de verbouwing van het huis en de aanschaffing van nieuwe meubels?
Las hij nu niet reeds wantrouwen in haar oogen, alsof hij haar bedrogen had, door al te mooie voorspiegelingen? Vreesde zij niet reeds zich te moeten bekrimpen - was zijn geld niet de grootste aantrekkelijkheid in haar oogen en de eenige reden, waarom zij zijn aanzoek hadden aangenomen? Die vragen brachten hem hoe langer hoe meer in verwarring!
Hij was blijde weer binnen te zijn in zijn helder verlicht kantoor, tusschen zijn boeken en registers, en de post naziende, vond hij er de welbekende kokette enveloppe in van zijn meisje, die zich door een sterken geur reeds van verre deed kennen.
Hij maakte den brief haastig open en las heel veel aardige gezegden en vriendelijke woordjes, die alleen dienen moesten om het groote woord te bemantelen:
‘Mama zegt, dat het haar volstrekt niet uitkomt, dat wij reeds in Januari of Februari trouwen; het moet dus blijven zooals het reeds bepaald is, en als het je niet schikt een groote reis te maken, dan moeten wij al het andere ook maar veel goedkooper aanleggen en is het ook beter, dat je niet alle weken komt.’
Robert vond den brief koud en zelfzuchtig. Voor zijn moeder geen woord, wel stond er aan den voet van den brief, bij wijze van postscriptum:
‘Als wij toch zoo alles moeten uitzuinigen, is het misschien beter, dat mijn mama bij ons haar intrek komt nemen. Prettig vind je het misschien niet, maar om het lieve geld moet men zich wel allerlei opofferingen getroosten.’
‘Dat ontbrak er nog aan, wat is ze wijs geworden,’ zeide Robert en legde den brief neer. De sterke geur van den brief maakte hem duizelig en bracht hem Constance's hoofdpijndagen voor den geest.
‘Ik ben in een wespennest geraakt. Hoe werk ik er mij uit,’ was de gedachte, die nu het meest zijn geest vervulde.
Ondertusschen spraken vader en dochter Vermeilen nog lang over hem.
‘Ja, dat is de groote vraag, of hij met dat Haagsche juffertje gelukkig wordt,’ zei de vader.
‘'t Is immers zijn eigen keuze. Waarom heeft hij haar gevraagd?’ vroeg Therese onverschillig.
‘Je kent het meisje en hoe vind je haar?’
‘Ik zou het geen twee dagen met haar kunnen uithouden en hij moet er zijn leven lang mee huizen! - Ik zeg, hij liever dan ik.
Maar het arme moedertje beklaag ik, als zij moet toezien, hoe ongelukkig hij wordt.’
‘Hij is te degelijk voor haar.’
‘Ja, te eenvoudig en te - te ruw misschien!’
‘Noem je hem ruw?’ vroeg de vader verwonderd.
‘Misschien is ruw het rechte woord niet. Te rechtuit; als hij zachter was en slimmer, dan zou hij misschien invloed op haar kunnen uitoefenen. Nu onmogelijk.’
‘'t Zou mij spijten voor hem; hij verdient gelukkig te worden, al was het maar om hetgeen hij voor ons gedaan heeft.’
Therese antwoordde niet en ruimde zwijgend het theegoed weg.