Kerstmis.
(Bij de platen.)
Veel moge in den loop der eeuwen gewijzigd zijn, het Kerstfeest, de viering der komst van den zoo vurig verbeiden Verlosser, wordt nog altijd met dezelfde liefde, dezelfde hooggestemde blijdschap herdacht.
Evenals het H. Doopsel de deur en de ingang is tot alle andere Sacramenten, zoo is het Kerstfeest het eerste der feestgetijden, die het geloovig Christenhart de aarde en het aardsche doen vergeten, om het op te voeren tot hooger en edeler geneugten.
Het hoogtijd van Paschen schittert in grooter luister en heerlijkheid, het Pinksterfeest verzinnebeeldt de nederdaling van den H. Geest met Zijn goddelijke genaden, maar het Kerstfeest is het aantrekkelijkste, omdat het ons God voorstelt in de kleinheid, de zwakheid, waartoe Hij uit liefde tot ons wilde afdalen. De Verrijzenis toont den Zaligmaker in Zijn majesteit van Koning van Hemel en aarde, dood en hel overwinnend; het Kerstfeest toont Hem als hulpeloos wicht liggend in een kribbe in een armoedigen stal, ons tot heil en tot voorbeeld.
De wereld wist niet, dat haar Heiland geboren was, en niet het eerst aan de grooten en machtigen der aarde werd de blijde boodschap verkondigd. Neen, eenvoudige herders, die buiten Bethlehem bij hun kudden de wacht hielden, waren de bevoorrechten, aan wie het eerst het grootste wonder aller tijden, thans gewrocht, zou worden geopenbaard. De duisternis, die herders en kudden omgaf, werd eensklaps door een wonderen glans verlicht. Een Engel des Heeren stond naast de herders, en de heerlijkheid Gods omstraalde hen. Zij werden door vreeze bevangen, maar de hemelsche afgezant zeide hun: ‘Vreest niet, want zie, ik verkondig u een groote blijdschap, die voor geheel het volk zijn zal: heden is u in de stad van David de Zaligmaker geboren, die Christus de Heer is. En dit zij u ten teeken: gij zult een Kind vinden, in doeken gewikkeld en liggende in een kribbe.’
Nauwelijks had de Engel deze woorden gesproken, of de lucht weerklonk van den zang der hemelsche koren. Een menigte Engelen loofden God, zingende: ‘Eere zij God in den hooge, en vrede op aarde aan de menschen, die van goeden wil zijn!’
Toen de Engelen verdwenen waren, zeiden de herders tegen elkander: ‘Laat ons naar Bethlehem gaan en zien hetgeen geschied is en de Heer ons verkondigd heeft.’ Zij spoedden zich voort en kwamen in de grot, waar zij Maria en Jozef en het Kind vonden, dat in de kribbe lag. Zij aanbaden het met eenvoudig, kinderlijk geloof, met vertrouwen en liefde. Daarna keerden zij terug, God prijzend en lovend voor alles wat zij gezien en gehoord hadden. Zij verhaalden overal van het wonder en waren zoodoende de eerste verkondigers van Jesus Christus. Waarschijnlijk voorzagen deze goede herders in de eerste behoeften van het Kindje Jesus, de H. Maagd en den H. Jozef tot aan de komst der drie koningen uit het Oosten.
De aanbidding der herders, na die van Maria en Jozef de eerste hulde door het menschdom aan den Verlosser der wereld gebracht, heeft reeds honderden kunstenaars met het woord en het penseel geïnspireerd. Onder deze laatsten neemt Godeby met zijn meesterlijk doek, waarnaar wij in dit nummer een reproductie geven, een eerste plaats in. Het Kindje Jesus is waarlijk het middelpunt van zijn schilderij, met wonderen glans zijn omgeving belichtend. Heel delicaat gedaan is de H. Maagd, naast wie de H. Jozef in stillen eerbied neerziet op den Godmensch, voor wien de herders deemoedig en met bewondering het hoofd en de knie buigen. In de verte komen nog meer herders aan in ingetogen houding, geheel onder den indruk van het groote wonder, door Gods goedheid gewrocht.
Wondermooi en teer is de voorstelling op onze eerste gravure: hier geen herders, menschen dus, die hun hulde brengen aan het Goddelijk Kind, maar Engelen, Serafijnen en Cherubijnen, uit den Hemel neergedaald, om den Schepper van het Al te loven en Zijn stralende schoonheid te bewonderen, die Zijn gedaante van arm menschenkind niet heeft kunnen ontluisteren. Bijzonder mooi gevoeld en gedaan is de H. Maagd, die, de handen gevouwen ter aanbidding van haar God, met onuitsprekelijke zaligheid en weelde haar Kind beschouwt, het schoonste van alle menschenkinderen.
Treffend in zijn soberen eenvoud is de gravure naar een schilderij van Paupion, de H. Maagd voorstellend, die in de beek de windselen van haar Goddelijken Zoon wascht, terwijl deze rustig sluimert. Want, zooals De Ségur zoo juist opmerkt, ‘Jesus Christus was waarlijk mensch, zooals Hij waarlijk God was; en al bezat Hij ook van het eerste oogenblik Zijns levens af de geheele volmaaktheid van Zijn geest, van Zijn verstand, van Zijn wil, van Zijn weten en van alle andere menschelijke eigenschappen, toch wilde Hij zich uitwendig aan de langzame en toenemende ontwikkeling van al die eigenschappen onderwerpen, niet alleen om te toonen, dat Hij waarlijk mensch was zooals wij, maar ook omdat Hij het werkelijk was. Hij is geboren zooals wij allen worden geboren; Hij is gegroeid, langzaam gegroeid, omdat wij ook zoo groeien; Hij heeft zich aan de noodzakelijkheid onderworpen om te eten, te drinken, te slapen, adem te halen, zich te kleeden, te gaan enz., omdat wij allen aan deze dingen zijn onderworpen. Bovendien wilde Hij de kindsheid, de jeugd, de jongelingsjaren en den rijperen leeftijd heiligen. Hij heeft alles gedaan zooals wij, om alles te heiligen wat wij doen zooals Hij.’
Moge het doek van Paupion naturalistisch zijn in de voorstelling der figuren, het ideëele en mystieke is door den schilder niet verwaarloosd.
Hebben wij tot dusver Christus als een lief, aanvallig wicht aanschouwd, de gravure naar een schilderij van den Spaanschen meester Murillo vertoont Hem ons opgegroeid tot een knaap, van Wien in het Evangelie gezegd wordt, dat Hij toenam in wijsheid en jaren en in welgevallen bij God en de menschen.
Bartolomé Esteban Murillo, een leerling van Velasquez, was de grootste schilder zijner eeuw en muntte vooral uit in het schilderen van H. Families, Madonna's en zijn vele afbeeldingen van het Kindje Jesus en den H. Joannes. Tot zijn beste werken behooren: de Onbevlekte Ontvangenis, waarop de H. Maagd, met gevouwen handen, op een halven aardbol in de lucht staande en door Engelen omzweefd, een innig-teeren blik naar den Hemel slaat, van waar een gouden stralenglans op haar afstroomt; - het Visioen van den H. Antonius van Padua, in de kathedraal van Sevilla; - Maria en het Kindje Jesus, berustend in het Mauritshuis te 's-Gravenhage, en in het Kerstnummer van den 31en Jaargang onzer Illustratie gereproduceerd.
Ook ‘De goede Herder’ in dit nummer, waarvan het oorspronkelijke eigendom is van het Prado museum te Madrid, behoort wat de behandeling en afwerking betreft tot Murillo's beste werken.
Na deze afbeeldingen, die op Christus zelf betrekking hebben, geeft dit nummer een paar gravures, de huiselijke viering van het Kerstfeest voorstellend. Meer en meer is de Kerstboom ook bij ons inheemsch geworden, en het is een zoo mooi, zoo treffend gebruik, dat wij het algemeen in zwang zouden wenschen, omdat het in christelijke gezinnen reeds vroeg de kinderen vertrouwd maakt met de hooge beteekenis van den feestdag.
Echt huiselijk is ook het tafereeltje, waarop de drie kinderen met hun frissche stemmetjes een Kerstlied zingen, terwijl tante hen op de piano accompagneert.
‘De dochter van den martelaar’ ten slotte is wel geen Kerstgravure, maar zij voert ons toch terug naar de eerste tijden van het Christendom, toen de volgelingen van Christus zich moesten schuil houden in de catacomben, om daar de H. Geheimen van den godsdienst te vieren.
Ten einde aan de bloedige vervolgingen der Romeinsche keizers te ontkomen, zochten en vonden de Christenen toevluchtsoorden onder den grond. In de heuvelen der Campagna legden zij onderaardsche smalle gangen aan, die zich als een doolhof verder en verder vertakten, dikwijls met een aantal verdiepingen boven elkaar.
In deze coemeteria begroeven ze hun dooden, gedeeltelijk in vierkante nissen, die door steenen platen werden afgesloten (loculi), gedeeltelijk in, sarcophagen, waarboven zich een boog welfdedie te gelijker tijd bij de godsdienstige plech tigheden tot altaar diende (arcosolia). Twe